Beoordeling door de rechtbank van het verzet
1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van opposant niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de ingebrekestelling prematuur is ingediend. Het beroepschrift is daarom te vroeg ingediend.
2. Artikel 8:54 van de Awb biedt de mogelijkheid tot vereenvoudigde afdoening als het eindoordeel in de zaak buiten redelijke twijfel staat. In verzet beoordeelt de rechtbank alleen of er redelijke twijfel mogelijk was over het oordeel in de aangevallen uitspraak. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank pas toe als het verzet gegrond is.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. Opposant heeft terecht aangevoerd dat opposant op 31 januari 2023 asiel heeft aangevraagd en niet op 31 oktober 2023, zoals in de uitspraak vermeld. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank onterecht tot het kennelijke oordeel is gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk is. Het verzet is reeds hierom gegrond. De uitspraak van 19 maart 2025 komt te vervallen. De rechtbank doet meteen uitspraak in het weer opengevallen beroep en oordeelt daartoe als volgt.
4. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
5. Opposant heeft op 31 januari 2023 een asielaanvraag ingediend. De wettelijke beslistermijn van zes maanden zou in geval van opposant op 31 juli 2023 eindigen. Verweerder heeft met de inwerkingtreding van de WBV 2023/3de beslistermijn verlengd met negen maanden, waardoor deze voor opposant op 30 april 2024 is geëindigd. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in haar uitspraken van 19 april 2024geoordeeld dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van de inwerkingtreding van de WBV 2023/3 sprake was van een situatie, zoals bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw.De rechtbank ziet geen reden om in deze zaak van dit oordeel af te wijken. Deze verlenging is daarom rechtsgeldig. Dat betekent dat in het geval van opposant de beslistermijn eindigt op 30 april 2024.
6. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn is verstreken zonder dat er een beslissing is genomen op opposant zijn asielaanvraag. Opposant heeft verweerder op 11 december 2024 rechtsgeldig in gebreke gesteld. Op 21 januari 2025 is het beroep ingesteld. Er zijn tussen de ingebrekestelling en het beroep twee weken verstreken, zodat het beroep tijdig is ingediend. Het beroep is kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit dient te worden vernietigd.
7. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb kan de bestuursrechter het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
8. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen, houdt de rechter er in asielzaken rekening mee dat verweerder aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Bij de bepaling van de nadere termijn is van belang dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt.De rechter stelt dus geen nadere termijn waarvan op voorhand vaststaat dat het bestuursorgaan niet zorgvuldig te werk kan gaan. Volgens de Afdeling is een termijn van acht weken voor het houden van een eerste gehoor en een termijn van acht weken hierna voor het bekend maken van een besluit op de aanvraag (het 8+8-weken model) passend.
9. Ook moet rekening worden gehouden met de uiterste termijn die op grond van artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn wordt gesteld aan het nemen van een beslissing op een asielaanvraag. Op grond van deze bepaling moet een asielprocedure binnen 21 maanden zijn afgerond. In dit geval is de aanvraag ingediend op 31 januari 2023, wat betekent dat die termijn inmiddels is verstreken. Opposant is al over zijn asielaanvraag gehoord. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat verweerder binnen twee weken na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden een beslissing op de asielaanvraag moet nemen.
10. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022 volgt dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, zoals die luidt sinds 11 juli 2021, onverbindend is, voor zover daarin is bepaald dat de artikelen 8:55d, tweede lid, en 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw. Dit betekent dat de bestuursrechter óók in asielprocedures, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt dat verweerder binnen de door hem gestelde termijn alsnog een besluit neemt en aan zijn uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat verweerder in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
11. De rechtbank zal gelet hierop bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor
elke dag dat hij in gebreke blijft deze uitspraak na te leven ter hoogte van € 100 per dag met een maximum van € 15.000.
12. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door opposant gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien de zaak alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit. Daarnaast zie de rechtbank aanleiding om in de gegrondverklaring van het verzet de proceskosten van opposant te vergoeden.