Overwegingen
1. Eiser stelt de Egyptische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1983.
2. Eiser voert allereerst (samengevat) aan dat het proces-verbaal van ophouding en onderzoek (M105-A) onduidelijkheden bevat. In de M105-A staat dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Dit wordt later gecorrigeerd naar artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. Ook staat er een correctie in die overbodig is. Volgens eiser zijn er zoveel onduidelijkheden dat dit kan worden aangemerkt als een formeel gebrek in de ophouding. Naar aanleiding hiervan is de maatregel van bewaring onrechtmatig of moet er een belangenafweging plaatsvinden.
3. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een gebrek in de ophouding door de correcties in de M105-A. Dat deze correcties onduidelijk zijn, deelt de rechtbank niet. Op pagina 3 (onder 9. ‘opmerkingen verbalisant’) van de M105-A staat duidelijk dat in dit proces-verbaal (onder 1. ‘overname / ophouding’) staat dat de ophouding is geschied op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 (‘de identiteit kon onmiddellijk worden vastgesteld’) en dat dit artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 (‘de identiteit kon niet onmiddellijk worden vastgesteld’) moet zijn. Die grondslag strookt overigens met wat onder 6. (‘resultaat identiteitsonderzoek’) staat opgenomen, namelijk dat eiser geen identificerende documenten bij zich had, en wordt ook al onder 3. genoemd. Voor zover eiser vervolgens aanvoert dat deze grondslag onjuist is omdat hij uit het strafrecht is overgenomen en zijn identiteit dus wel kon worden vastgesteld, overweegt de rechtbank als volgt. De minister mag de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit tot uitgangspunt nemen, maar is hiertoe niet verplicht.In dit geval is niet betwist dat eiser geen identificerende documenten bij zich had en zijn identiteit toen dus niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, zodat eiser terecht op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 is opgehouden. De minister heeft verder ter zitting erkend dat wat er op pagina 3 van de M105-A is opgenomen over de plaats van ophouding en transport een overbodige correctie is, omdat dit al juist was opgenomen in het proces-verbaal. Dit maakt de ophouding naar de mening van de minister niet onrechtmatig. De rechtbank is dat met de minister eens. Dat maakt namelijk niet dat het proces-verbaal van de ophouding dan wel de motivering daarvan zodanig onzorgvuldig of onduidelijk is dat dit een gebrek oplevert. De rechtbank ziet in de opmerkingen over de ophouding dan ook geen aanleiding om de ophouding dan wel de daarop volgende maatregel van bewaring onrechtmatig te vinden.
4. Eiser voert aan dat uit het dossier niet blijkt hoe lang hij in de politiecel heeft gezeten voordat hij is overgebracht naar het detentiecentrum.
5. De rechtbank stelt vast dat uit het formulier bijzonderheden zaak (HV21), dat onderdeel uitmaakt van het dossier, volgt dat eiser op 29 januari 2025 om 09.04 uur door DV&O is opgehaald ten behoeve van transport naar het detentiecentrum Rotterdam. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan deze informatie in de HV21. Eiser heeft verder ook niet aangevoerd of onderbouwd dat hij te lang in de politiecel zou hebben verbleven.
De gronden van de maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
7. De minister heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Eiser voert aan dat de gronden wel feitelijk juist zijn, maar dat zijn intentie niet was om onder te duiken. Die conclusie kan niet uit de gronden worden getrokken. Eiser wil juist begeleiding en opvang en zal zich dan ook niet aan het toezicht onttrekken.
9. Eiser heeft de feitelijke juistheid van de gronden die aan de bewaringsmaatregel ten grondslag zijn gelegd, niet betwist. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020volgt dat, om de gronden 3a, 3b en 3d aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. Ook de rechtbank is van oordeel dat de gronden feitelijk juist zijn en samen met de toelichting daarbij de maatregel kunnen dragen. Daaruit volgt het significante risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank wijst er daarbij onder meer op dat eiser al eerder aan België is overgedragen (op 25 november 2024), dat hij heeft verklaard direct weer terug te zijn gekeerd naar Nederland en vervolgens pas weer op 27 januari 2025 (strafrechtelijk) is aangetroffen. Dat eiser nu stelt zich niet meer aan het toezicht te zullen onttrekken, is onvoldoende (concreet gemaakt) voor een ander oordeel.
10. Eiser voert verder aan dat, gelet op zijn medische en persoonlijke omstandigheden, volstaan had moeten worden met het opleggen van een lichter middel. De minister heeft naar de mening van eiser onvoldoende gemotiveerd waarom dit niet is gebeurd.
11. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen andere, afdoende maatregel dan de inbewaringstelling kan worden toegepast. Dat is in de maatregel voldoende toegelicht. Voorop staat daarbij dat uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de toelichting hierop het significant risico volgt dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister kon daarbij in het bijzonder meewegen dat eiser eerder aan België is overgedragen en weer terug is gekomen. Ook heeft eiser in het bewaringsgehoor verklaard dat hij in Nederland wil blijven en toch weer terug zal komen. De minister heeft het onttrekkingsrisico, gelet op de gedragingen en verklaringen van eiser, dan ook groot kunnen vinden. De minister heeft verder de persoonlijke en medische omstandigheden van eiser besproken en betrokken, en daarover in de maatregel overwogen dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Niet is gebleken dat de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend is (geworden).
12. Eiser voert ook aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelt. De minister had in het strafrechtelijk traject al handelingen kunnen verrichten waardoor eiser sneller overgedragen zou kunnen worden. Eiser zit al enige tijd in bewaring, zijn overdracht is inmiddels gepland maar dit duurt volgens hem te lang. Het voeren van vertrekgesprekken is volgens eiser geen concrete uitzettingshandeling.
13. De minister heeft de rechtbank in de aanbiedingsbrief van 17 februari 2025 geïnformeerd over de laatste stand van zaken. Daaruit blijkt dat eiser op 29 januari 2025 in het detentiecentrum is geplaatst en op diezelfde dag aan het OM is gevraagd of zij bezwaar hebben tegen de overdracht van eiser naar België. Ook is op 29 januari 2025 de claim aan België verstuurd. Op 30 januari 2025 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden en op 5 februari 2025 is het claimakkoord van de Belgische autoriteiten ontvangen. Op 11 februari 2025 heeft het OM laten weten geen bezwaar te hebben tegen de uitzetting en op diezelfde dag is het overdrachtsbesluit genomen. Vervolgens heeft de minister op 13 februari 2025 een overdracht ingepland voor 20 februari 2025. Daarmee heeft de minister in zijn totaliteit voldoende voortvarend gehandeld. Dat de minister misschien op bepaalde onderdelen wat sneller had kunnen handelen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat in dit geval moeten worden gezegd dat onvoldoende voortvarend is gewerkt aan de overdracht van eiser.
14. Eiser voert nog aan dat, gelet op de situatie in België en de vragen die de Afdeling heeft gesteld in een aantal hoger beroepszaken over de asielprocedure in België, de vraag rijst of de minister eiser in bewaring had kunnen stellen om zo de overdracht naar België te realiseren. Eiser heeft een AIDA-rapport overgelegd en een stuk van het Federaal Agentschap. Ook heeft eiser een uitspraak van de voorzieningenrechter overgelegd in de zaak van een andere vreemdeling, waarbij de voorlopige voorziening is toegewezen en bepaald is dat de vreemdeling niet mag worden overgedragen naar België totdat op het beroep (tegen het overdrachtsbesluit) is beslist.
15. De rechtbank is allereerst van oordeel dat eiser op de juiste grondslag, namelijk artikel 59a van de Vw 2000, in bewaring is gesteld. Uit het dossier blijkt dat er op dat moment aanknopingspunten waren waaruit volgt dat de Dublinverordening van toepassing is. Dat heeft eiser ook niet betwist. Overigens is er een claimakkoord van de Belgische autoriteiten ontvangen. Een (in rechte vaststaand) overdrachtsbesluit is niet noodzakelijk voor een bewaring op grond van artikel 59a (de ‘Dublin’-grond).Op dat moment was er geen concreet aanknopingspunt waaruit de minister zonder meer had moeten afleiden dat eiser niet kon worden overgedragen aan België. Het enkele feit dat volgens eiser de Afdeling vragen heeft gesteld, is daarvoor niet voldoende. In een (toen nog te nemen) overdrachtsbesluit worden eisers bezwaren tegen zijn mogelijke daadwerkelijke overdracht aan België beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat op 11 februari 2025 een overdrachtsbesluit is genomen waaruit volgt dat eiser zal worden overgedragen aan België. Het ligt op de weg van eiser om zijn argumenten tegen zijn overdracht aan België (waarom hij het niet eens is met het overdrachtsbesluit) in de daarvoor bedoelde beroepsprocedure aan te voeren. De rechtbank is van oordeel dat het niet aan de bewaringsrechter is om in deze bewaringsprocedure al een oordeel te geven over het overdrachtsbesluit van 11 februari 2025. Eiser heeft op de zitting bevestigd dat op dat moment (nog) geen beroep en verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend tegen het overdrachtsbesluit van 11 februari 2025. Dat betekent ook dat zijn verwijzing naar de overgelegde zaak van een andere vreemdeling al daarom niet slaagt.
Ambtshalve toets en conclusie
16. De rechtbank overweegt tot slot dat ook de ambtshalve rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel niet tot de conclusie leidt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
17. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.