ECLI:NL:RBDHA:2025:4757

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
09-245661-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en diefstal door twee of meer verenigde personen door een minderjarige

Op 20 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2009, die beschuldigd werd van poging tot doodslag en diefstal. De zaak betreft een incident op 29 juli 2024 in Delft, waar de verdachte met een klauwhamer meerdere keren op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen, wat resulteerde in letsel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, gezien de aard van de handelingen en de kwetsbaarheid van het doelwit. De verdachte werd ook beschuldigd van diefstal van een fatbike op 25 augustus 2024 in Den Haag, waarbij hij samen met een medeverdachte handelde. De rechtbank achtte beide feiten wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een jeugddetentie van 160 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, en een werkstraf van 80 uren. Daarnaast werd een schadevergoeding van €900,- aan de benadeelde partij toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank hield rekening met de jonge leeftijd van de verdachte en zijn positieve ontwikkeling in de afgelopen periode, maar benadrukte de ernst van de gepleegde feiten en de impact op het slachtoffer.

Uitspraak

iRechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummers: 09-245661-24 en 09-089592-23 (tul)
Datum uitspraak: 20 maart 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedatum 1] 2009 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaak tegen de verdachte is behandeld op de besloten terechtzitting van 6 maart 2025.
De officier van justitie in deze zaak is mr. S. van Dongen en de advocaat van de verdachte is mr. K. Renssen te Den Haag. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 29 juli 2024 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen, althans eenmaal, (met kracht) op en/of tegen en/of in de richting van de slaap, althans het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen met een klauwhamer, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 juli 2024 te Delft aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere littekens in het gezicht, heeft toegebracht door meermalen, althans eenmaal, (met kracht) op en/of tegen en/of in de richting van de slaap, althans het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] te slaan met een klauwhamer
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 juli 2024 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen, althans eenmaal, (met kracht) op en/of tegen en/of in de richting van de slaap, althans het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen met een klauwhamer,, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op of omstreeks 25 augustus 2024 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een fatbike, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 augustus 2024, te ’s-Gravenhage een fatbike, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.

3.De bewijsbeslissing

3.1
Inleiding
Aan de verdachte is onder feit 1 primair ten laste gelegd een poging doodslag op [slachtoffer] . Subsidiair is dit ten laste gelegd als zware mishandeling en meer subsidiair als een poging daartoe.
Aan de verdachte is onder feit 2 primair een diefstal in vereniging van een fatbike ten laste gelegd. Subsidiair is dit ten laste gelegd als opzet-/schuldheling.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder feit 1 primair en het onder feit 2 primair ten laste gelegde.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – op gronden zoals weergegeven in de pleitnota – namens de verdachte vrijspraak bepleit van het onder feit 1 primair ten laste gelegde en heeft zich met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat dit bewezen kan worden verklaard. Daarbij heeft hij de kanttekening geplaatst dat het zuiverder is als de meer subsidiair ten laste gelegde poging zware mishandeling bewezen wordt verklaard, zodat niet alleen de rake klap wordt bestraft, maar ook de klap die mis was.
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde.
Op specifieke (bewijs)verweren wordt hierna – voor zover relevant – nader ingegaan.
3.4
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft voor feit 1 primair en feit 2 primair in bijlage II de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen. De rechtbank komt op grond daarvan tot een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde feiten.
3.5
Bewijsoverwegingen
3.5.1
Feit 1 primair – poging tot doodslag
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het handelen van de verdachte ten opzichte van het slachtoffer kan worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag (primair), als zware mishandeling (subsidiair) of als een poging daartoe (meer subsidiair).
(Voorwaardelijk) opzet
Om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van een poging tot doodslag dient te worden vastgesteld dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Voor vol opzet op de dood van het slachtoffer ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank het bewijs. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood is vereist dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door zijn gedragingen zou komen te overlijden. De beantwoording van de vraag of de gedraging van de verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de aard en intensiteit van de klappen onvoldoende is om bewezen te verklaren dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer. Volgens de raadsman had de verdachte dan (nog) harder moeten uithalen, zodat daaruit het (voorwaardelijk) opzet op de dood had kunnen worden afgeleid. Er zijn ook geen andere aanwijzingen dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer, ook niet in voorwaardelijke zin.
Het oordeel van de rechtbank
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat er op 29 juli 2024 in Delft een confrontatie heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer). Hierbij heeft de verdachte meermaals met een klauwhamer uitgehaald in de richting van het hoofd van het slachtoffer. Het slachtoffer is met de klauwhamer tegen het hoofd geraakt en hij heeft als gevolg hiervan letsel opgelopen. Uit de foto’s van het letsel en de letselverklaring leidt de rechtbank af dat het slachtoffer aan de laterale zijde van het gelaat, ter hoogte van het kaakkopje, twee snijwonden van circa 1 centimeter heeft opgelopen. De rechtbank stelt vast dat de verwondingen zich net onder de slaap bevinden. Gelet op de verwondingen (snijwonden) gaat de rechtbank er vanuit dat het slachtoffer met de klauw van de hamer is geraakt en dat dit met enige kracht gepaard is gegaan.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd, en in het bijzonder de zijkant van het hoofd waar het slachtoffer is geraakt, bij uitstek een vitaal deel van het lichaam is, waarin zich zeer kwetsbare delen bevinden, waaronder de slaap. De rechtbank overweegt dat door met kracht tegen deze plek op het hoofd te slaan met een hard, zwaar en scherp voorwerp (in dit geval een klauwhamer), de aanmerkelijke kans bestaat dat iemand ten gevolge van dat handelen dodelijk letsel oploopt en komt te overlijden. Het meermaals slaan met een klauwhamer richting het hoofd van het slachtoffer is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het ontstaan van dergelijk fataal letsel ook heeft aanvaard. Van enige contra-indicatie is de rechtbank niet gebleken. Het slachtoffer heeft, terwijl hij door de verdachte werd geslagen, geprobeerd om de klappen met zijn handen af te weren en zo zijn hoofd te beschermen en was na de eerste klap van verdachte zichtbaar aan het bloeden. Dit heeft de verdachte er niet van weerhouden om door te gaan met slaan. Zelfs toen het slachtoffer probeerde te vluchten, is de verdachte met de klauwhamer achter hem aan gerend.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte door zijn handelen op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De impact van de klap met de klauwhamer op het hoofd van het slachtoffer had veel ernstiger en zelfs fataal kunnen zijn. Dat sprake is van geringer letsel is niet toe te schrijven aan het gedrag van de verdachte.
Conclusie
De rechtbank acht de onder feit 1 primair tenlastegelegde poging doodslag wettig en overtuigend bewezen.
3.5.2
Feit 2 primair – diefstal door twee of meer verenigde personen
Vast staat dat de medeverdachte [medeverdachte] (hierna: de medeverdachte) op 25 augustus 2024 in Den Haag een fatbike heeft gestolen. Aan de orde is de vraag of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte hierbij als medepleger betrokken is geweest (zoals primair tenlastegelegd) of dat sprake is van opzet-/schuldheling (zoals subsidiair tenlastegelegd).
De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij de diefstal van de fatbike. De verdachte heeft verklaard dat hij samen met zijn medeverdachte naar het centrum van Den Haag was gefietst. De medeverdachte zou op enig moment voor wifi de HEMA binnen zijn gegaan. De verdachte heeft naar eigen zeggen kort bij de ingang van de HEMA gestaan en is vervolgens alleen naar een andere winkel gegaan. Na vijf tot zeven minuten kwam hij terug en zag hij dat de medeverdachte plotseling een fatbike had.
De rechtbank stelt op basis van het dossier het volgende vast. Een getuige heeft gezien dat een man een fatbike pakte uit de fietsenstalling op de Voldersgracht en de fatbike aan de achterkant optilde. Toen er een politieagent aankwam, zette de man de fatbike vlak bij de HEMA neer. Nadat de politieagent wegging, tilde hij de fatbike weer op en liep hij daarmee in de richting van het Rabbijn Maarsenplein. De getuige heeft gezien dat de man daar contact had met een jong persoon met een rode racefiets. Na het contactmoment werd de fatbike op de racefiets neergelegd en zag de getuige hen samen weglopen.
De in het dossier beschreven camerabeelden bevestigen de verklaring van de getuige. Op de beelden van de Grote Marktstraat/Voldersgracht is te zien dat de verdachte (door de verbalisant herkend als zijnde de verdachte [verdachte]) staat toe te kijken hoe de medeverdachte (door de verbalisant herkend als zijnde de verdachte [medeverdachte] ) de fatbike terugzet in de fietsenstalling. Vervolgens gaan zij samen de HEMA binnen en lopen zij kort daarna weer samen naar buiten. Verdachte loopt uit beeld terwijl de medeverdachte opnieuw de fatbike oppakt aan de achterkant van de fiets en daarmee in de richting van het Rabbijn Maarsenplein loopt. Op de beelden van het Rabbijn Maarssenplein is zichtbaar dat de medeverdachte de fatbike bij zich heeft en dat de verdachte achter hem aanloopt, dit is slechts een minuut nadat de verdachte en de medeverdachte samen de Hema hebben verlaten. Op de beelden van Stationsweg/Huijgenspark is vervolgens te zien dat zowel verdachte als de medeverdachte de fatbike vasthebben en aan de achterkant optillen. Op het moment dat zij door de politie worden aangesproken ligt de fatbike horizontaal op de rode racefiets van de verdachte. Tijdens de aanhouding van de verdachte wordt een accu-oplader van het merk PHATFOUR bij hem aangetroffen. De gestolen fatbike blijkt ook van het merk Phatfour te zijn.
De medeverdachte heeft bekend dat zij de fatbike samen hebben gestolen. Daar tegenover staat de verklaring van de verdachte. Deze verklaring wordt echter niet ondersteund door de bewijsmiddelen in het dossier. Integendeel: uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verklaring van de verdachte aantoonbaar onjuist is.
De rechtbank verwerpt ook het verweer dat geen sprake is van medeplegen. Dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte gericht op de diefstal van de fatbike leidt de rechtbank niet alleen af uit de uiterlijke verschijningsvorm – het toekijken hoe de medeverdachte de fiets terugzet, het samen de HEMA in- en uitgaan, het onderlinge contact, het samen weglopen, het samen tillen van de fatbike en de vondst van de accu-oplader bij de verdachte – maar ook uit de verklaring van de medeverdachte.
De rechtbank is op grond van voorgaande overwegingen van oordeel dat bewezen kan worden dat de verdachte zich op 25 augustus 2024 in Den Haag samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan de diefstal van de fatbike.
Conclusie
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 2 primair ten laste gelegde.
3.6
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op 29 juli 2024 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen, met kracht tegen en in de richting van de slaap, althans het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen met een klauwhamer, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op 25 augustus 2024 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, een fatbike, die geheel aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader toebehoorde
,heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte dacht dat het slachtoffer een mes bij zich had. Dit zou putatief noodweer en, afhankelijk van de kwalificatie, ontslag van alle rechtsvervolging of vrijspraak opleveren.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van feit 1 geen sprake was van een noodweersituatie.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Van putatief noodweer is sprake wanneer de verdachte abusievelijk in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij zich moest verdedigen. Daarbij geldt dat een beroep op putatief noodweer alleen kan slagen wanneer de verdachte verschuldigbaar heeft gedwaald, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij verschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Op de camerabeelden – die meermaals ter terechtzitting zijn getoond – is te zien dat de verdachte het slachtoffer en zijn vriend treft en dat zij gezamenlijk naar buiten lopen. Vervolgens is te zien dat de verdachte het slachtoffer bijna direct met de klauwhamer tegen het hoofd slaat, daarna nogmaals naar hem uithaalt en vervolgens met de klauwhamer in zijn hand achter het slachtoffer aan rent.
Ook indien verdachte bang was dat het slachtoffer een mes in zijn zak had, zoals hij ter zitting heeft verklaard, heeft hij niet verschuldigbaar kunnen dwalen dat hij verkeerde in een situatie waarin hij werd aangevallen, waartegen hij zich mocht verdedigen zoals hij heeft gedaan. Het enkele feit dat het slachtoffer bij het naar buiten lopen zijn hand voortdurend in zijn jaszak had is daarvoor onvoldoende. Bovendien had de verdachte meerdere mogelijkheden om zich aan de situatie te onttrekken. Het beroep op putatief noodweer wordt daarom door de rechtbank verworpen.
De verdachte is dus strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De op te leggen straffen en maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 160 dagen, waarvan 92 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De officier van justitie heeft daarbij gevorderd dat aan het voorwaardelijke strafdeel dezelfde voorwaarden worden verbonden als die in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis van toepassing zijn, met een proeftijd van twee jaren.
De officier van justitie heeft daarnaast een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen jeugddetentie gevorderd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht het raadsadvies te volgen en alleen een voorwaardelijke jeugddetentie aan de verdachte op te leggen. Hij heeft verzocht in ieder geval geen hogere straf op te leggen dan het voorarrest. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen ruimte is voor een aanvullende werkstraf. Tot slot heeft de raadsman primair verzocht om de door de officier van justitie gevorderde avondklok niet op te leggen, subsidiair heeft hij gesteld dat de avondklok verruimd moet kunnen worden door de jeugdreclassering.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit de rapportages en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee strafbare feiten.
De verdachte heeft zich op 29 juli 2024 schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door het slachtoffer met een klauwhamer op onder andere zijn hoofd te slaan. De verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en hem pijn en letsel toegebracht. De rechtbank wil benadrukken dat het ook heel anders had kunnen aflopen. Het is niet aan de verdachte te danken dat het letsel van het slachtoffer relatief gezien beperkt is gebleven. Het handelen van de verdachte heeft tot op de dag van vandaag een grote impact op het slachtoffer, zoals onder meer blijkt uit de onderbouwing van de schadevordering. Hij heeft nog veel last van wat er is gebeurd en de littekens in zijn gezicht herinneren hem dagelijks aan de gebeurtenis. Bovendien is dit alles gebeurd op een zomeravond in de binnenstad van Delft en hebben verschillende mensen het zien gebeuren. Dergelijk geweld in het openbaar draagt bij aan gevoelens van angst en onveiligheid bij degenen die daarvan getuige zijn en in de samenleving als geheel. De rechtbank rekent de verdachte dit zwaar aan.
Daarnaast heeft de verdachte zich op 25 augustus 2024 samen met een ander schuldig gemaakt aan een diefstal van een fatbike. Dergelijke feiten zorgen voor schade en overlast. De verdachte heeft door zo te handelen geen respect getoond voor andermans eigendommen.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 31 januari 2025. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat de verdachte eerder is veroordeeld voor (vergelijkbare) strafbare feiten. Bovendien liep de verdachte ten tijde van het plegen van feit 1 in een proeftijd van een eerdere veroordeling die door de meervoudige kamer slechts drie maanden eerder is opgelegd en ten tijde van het plegen van feit 2 in een schorsing van de voorlopige hechtenis van feit 1. Dit heeft hem er kennelijk niet van weerhouden om korte tijd hierna opnieuw strafbare feiten te plegen.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 27 februari 2025. Daaruit volgt – kort samengevat – dat de Raad zowel beschermende factoren als risicofactoren rondom de verdachte ziet. Het recidive risico komt uit op midden. Om herhaling te voorkomen is het belangrijk dat de verdachte inziet dat zijn handelen consequenties heeft. De Raad ziet dat de verdachte gemotiveerd bezig is met school en het volbrengen van zijn werkstraf. Ook neemt hij actief deel aan de begeleiding van zijn coaches en heeft hij het traject bij De Waag positief afgerond. De Raad vindt het van belang dat de verdachte werkt aan het leren omgaan met zijn agressieproblematiek, het behalen van zijn diploma en het maken van verstandige keuzes op het gebied van vriendschappen en contacten. De Raad is van mening dat een jeugddetentie de meest passende strafrechtelijke reactie is. Gelet op de voorzichtige positieve stappen is het advies om de jeugddetentie geheel voorwaardelijk op te leggen. Gezien de ernst van het feit is dit een goede en stevige stok achter de deur. Ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging adviseert de Raad om de vordering af te wijzen om het ingezette traject niet te doorkruisen.
De Raadsvertegenwoordiger heeft daaraan ter terechtzitting toegevoegd dat een jeugddetentie schadelijk is voor de verdachte en wat de Raad betreft geen optie is. De verdachte heeft door zijn school, stage en dagbesteding al een vol weekprogramma. Het huidige pakket aan hulpverlening wordt als toereikend beschouwd.
De jeugdreclasseerder, tevens voogd van de verdachte, werkzaam bij Jeugdbescherming west, heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat de verdachte de afgelopen periode grote stappen in de goede richting heeft gezet. Hij gaat, nadat hij een lange tijd niet naar school is geweest, weer naar school en hij komt niet in conflicten terecht. Daarnaast heeft hij hulp vanuit De Waag gehad. Daarin is hij leerbaar gebleken. De verdachte staat op dit moment niet open voor traumabehandeling. Daarover zullen wel gesprekken blijven worden gevoerd. De coaches zijn intensief ingezet om situaties in de praktijk te oefenen met de verdachte. Dat werkt goed voor hem.
Strafmodaliteit en strafmaatDe rechtbank heeft, naast het hiervoor genoemde, ook gekeken naar de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting voor minderjarigen. Hierin is als uitgangspunt vermeld dat voor een diefstal (in vereniging) van een fiets vanaf 30 uur taakstraf wordt opgelegd. Er zijn geen oriëntatiepunten voor een poging tot doodslag. De rechtbank heeft daarom ook gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd.
Verder weegt de rechtbank bij de bepaling van de strafmaat in het nadeel van de verdachte mee dat hij met een klauwhamer op straat loopt en die vervolgens ogenschijnlijk gemakkelijk gebruikt bij de confrontatie met het slachtoffer. In strafverlagende zin houdt de rechtbank rekening met de nog jonge leeftijd van de verdachte (hij was ten tijde van het plegen van de strafbare feiten 14 jaar), zijn persoonlijke omstandigheden en de positieve ontwikkelingen van de afgelopen periode.
Gezien de aard en ernst van de feiten, in het bijzonder de poging tot doodslag, kan daarop naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een jeugddetentie. De rechtbank vindt het belangrijk dat de positieve ontwikkelingen niet worden doorkruist door een terugkeer naar een justitiële jeugdinrichting. De rechtbank is daarom van oordeel dat het onvoorwaardelijke deel van de jeugddetentie niet langer moet zijn dan de tijd die de verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht. Door het opleggen van een forse voorwaardelijke jeugddetentie als stok achter de deur, hoopt de rechtbank dat de verdachte inziet dat het gedrag dat hij heeft laten zien echt heel kwalijk is, en dat hij daarnaast gemotiveerd blijft om mee te werken aan de hulpverlening en niet opnieuw zal vervallen in het plegen van strafbare feiten.
Alles afwegend zal de rechtbank aan de verdachte een jeugddetentie opleggen van 160 dagen, met aftrek van de tijd die hij vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank begroot het aantal dagen aftrek op (3 + 67=) 70 dagen. De rechtbank zal 90 dagen van die straf voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank zal daaraan dezelfde voorwaarden verbinden als die zijn opgelegd in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Deze bijzondere voorwaarden zijn gericht op de voortzetting van de begeleiding alsook op structuur en dagbesteding, zodat de verdachte de mogelijkheid krijgt om zich positief te (blijven) ontwikkelen en herhaling te voorkomen.
Verder ziet de rechtbank in de aard en ernst van de feiten aanleiding om ook een taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen. De rechtbank overweegt daartoe dat het van belang is dat de verdachte de directe gevolgen van zijn handelen ondervindt door tijd te besteden aan het verrichten van onbetaalde arbeid. De rechtbank acht een werkstraf voor de duur van 80 uren passend en geboden. Deze straf is lager dan de straf die de officier van justitie heeft geëist. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de werkstraf rekening gehouden met het feit dat de verdachte nu op de goede weg lijkt te zijn en dat hij een druk weekschema heeft.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vordering van [slachtoffer] (feit 1)
[slachtoffer] , wettelijk vertegenwoordigd door [naam 1] en ter terechtzitting vertegenwoordigd door [naam 2] van Slachtofferhulp Nederland, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert ter vergoeding van immateriële schade een bedrag van € 900,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast heeft de officier van justitie oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Immateriële schade
De vordering is namens de verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier voldoende blijkt dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden die het rechtstreekse gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde feit. Uit de toelichting op de vordering blijkt dat het voorval tot op heden een diepe impact heeft op de benadeelde partij. Gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter zitting, zal de rechtbank de vordering ten laste van de verdachte in zijn geheel toewijzen tot een bedrag van € 900,-.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente met ingang van 29 juli 2024 ten laste van de verdachte toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade op die datum is ontstaan.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder feit 1 bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 900,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 juli 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer] .
Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling of vervangende jeugddetentie worden toegepast.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij vordering van 24 januari 2025 gevorderd dat de bij parketnummer 09-089592-23 door de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag op 8 mei 2024 voorwaardelijk opgelegde straf, te weten een jeugddetentie voor de duur van 90 dagen, ten uitvoer wordt gelegd wegens niet naleven van de algemene voorwaarde. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht het advies van de Raad te volgen en de vordering tenuitvoerlegging af te wijzen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan nieuwe strafbare feiten en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging in beginsel worden toegewezen. De rechtbank ziet echter in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aanleiding om de vordering - conform de adviezen van de deskundigen - af te wijzen. De rechtbank vindt het belangrijk dat de positieve ontwikkelingen van de verdachte niet worden doorkruist door een terugkeer naar een justitiële jeugdinrichting.
De rechtbank zal de schriftelijke vordering tot tenuitvoerlegging dan ook afwijzen.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 36f, 45, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 287, 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder feit 1 primair en onder feit 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 3.6 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
ten aanzien van feit 1:
poging tot doodslag;
ten aanzien van feit 2:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
straffen
veroordeelt de verdachte tot:
een
jeugddetentievoor de duur van
160 (HONDERDZESTIG) DAGEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht (
door de rechtbank vastgesteld op 70 dagen), bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van deze jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van deze jeugddetentie, groot
90 (NEGENTIG) DAGEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd als de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
TWEE JARENvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich gedurende de proeftijd houdt aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering en zich meldt op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang de jeugdreclassering dat noodzakelijk acht;
2. gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect en ook niet via sociale media – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 2008, zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
3. gedurende de proeftijd onderwijs volgt of andere zinvolle en door de jeugdreclassering goedgekeurde dagbesteding heeft;
4. gedurende de proeftijd meewerkt aan de begeleiding van een coach van E25 of een
soortgelijke instelling, en zich houdt aan de afspraken die daarbij met hem worden gemaakt;
5. zich onder behandeling stelt van De Waag of een soortgelijke instelling, indien de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
6. tussen 19:00 uur en 07:00 uur aanwezig is op het woon- of verblijfadres: [adres] , [postcode] [woonplaats] , zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, met een maximale duur van zes maanden. Gedurende die periode mag verdachte de woning enkel onder begeleiding van een ouder en/of een door de
jeugdreclassering aan te wijzen volwassene verlaten. De jeugdreclassering kan de
tijden van de avondklok aanpassen indien zij dit noodzakelijk achten;
geeft opdracht aan Jeugdbescherming West, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, om toezicht te houden op de naleving van voormelde voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen
aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld
in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden
toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek
van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de
jeugdreclassering, zo vaak en zo lang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht,
daaronder begrepen.
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een
taakstraf, bestaande uit een
werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van
80 (TACHTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
40 (VEERTIG) DAGEN;
de vordering van de benadeelde partij
wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 900,-, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt de verdachte dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 29 juli 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, te betalen aan [slachtoffer] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
de schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 900,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 juli 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer] ;
bepaalt dat de voldoening van de ene betalingsverplichting de andere doet vervallen;
bepaalt de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen als de verdachte niet voldoet aan zijn betalingsverplichting;
de vordering tenuitvoerlegging
wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2024;
het bevel tot voorlopige hechtenis
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M. de Kleine kinderrechter, voorzitter,
mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel, kinderrechter,
en mr. M.J.L. van der Waals, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van
mr. E.D.C. Donker Ladrón de Guevara, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 maart 2025.