Op 25 maart 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die een aanvraag om tijdelijke bescherming had ingediend, was het niet eens met het besluit van de minister van Asiel en Migratie van 18 februari 2025, waarin haar aanvraag werd afgewezen. De minister stelde dat verzoekster niet onder de richtlijn voor tijdelijke bescherming valt, omdat zij vóór 27 november 2021 uit Oekraïne was vertrokken en niet had aangetoond dat zij de intentie had om duurzaam in Oekraïne te verblijven. Verzoekster vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij gedurende de bezwaarprocedure behandeld kon worden alsof zij in het bezit was van tijdelijke bescherming.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen sprake was van spoedeisend belang. Verzoekster moest per 28 maart 2025 de gemeentelijke opvang verlaten, maar mocht gedurende haar asielprocedure in Nederland verblijven en gebruik maken van de opvang van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa). De voorzieningenrechter oordeelde dat de omstandigheden van verzoekster, waaronder de kwaliteit van de opvang, niet voldoende waren om een spoedeisend belang aan te nemen. Ook het feit dat verzoekster gedurende de bezwaarprocedure niet mocht werken, was niet voldoende om het verzoek te honoreren.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het besluit van de minister niet evident onrechtmatig was en dat er geen aanleiding was om de belangenafweging in het voordeel van verzoekster te laten uitvallen. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open, zoals vermeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.