ECLI:NL:RBDHA:2025:4817

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
SGR 25/830
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de beëindiging van haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is, omdat verzoekster haar stellingen niet heeft onderbouwd met bewijsstukken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen spoedeisend belang is, aangezien verzoekster niet heeft aangetoond dat zij in acute financiële nood verkeert. De voorzieningenrechter heeft verzoekster eerder verzocht om bewijs van haar financiële situatie, maar zij heeft hierop niet gereageerd. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen onomkeerbare situatie dreigt en dat het verzoek om voorlopige voorziening daarom wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan op 7 maart 2025, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/830

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 maart 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de beëindiging van de uitkering die zij op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2.
Verweerder heeft in de brief van 11 december 2024 meegedeeld dat de WW-uitkering van verzoekster per 16 januari 2025 eindigt. Verzoekster heeft hiertegen op 31 januari 2025 bezwaar gemaakt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoekster voert aan dat ze geen financiële buffer heeft om de periode van het bezwaar te overbruggen. Ze komt in ernstige betalingsproblemen en kan haar vaste lasten, zoals huur en zorgverzekering, niet meer voldoen. Dit leidt volgens verzoekster tot acute financiële nood en kan ingrijpende gevolgen hebben, zoals betalingsachterstanden of problematische schulden. Verzoekster geeft aan dat ze een bijstandsuitkering heeft aangevraagd, maar dat ze nog niet weet wanneer haar aanvraag wordt behandeld.
4. De voorzieningenrechter heeft verzoekster in de brief van 4 februari 2025 verzocht om (zo mogelijk) met stukken te onderbouwen dat sprake is van een spoedeisend belang. Hierbij is ook gevraagd of verzoekster kan aangeven of zij al een bijstandsaanvraag heeft gedaan en, zo nee, waarom niet. Verzoekster heeft hierop niet gereageerd.
5. Verweerder vraagt zich af of sprake is van een spoedeisend belang, omdat op 11 december 2024 aan verzoekster is meegedeeld dat haar WW-uitkering per 16 januari 2025 zou eindigen en verzoekster vanaf dat moment een bijstandsuitkering had kunnen aanvragen.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster haar stellingen in het geheel niet heeft onderbouwd met stukken. Niet is gebleken dat sprake is van – zoals verzoekster stelt – betalingsachterstanden of problematische schulden. De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster inmiddels een bijstandsuitkering heeft aangevraagd, maar ze heeft niet onderbouwd dat ze geen middelen heeft om de beslistermijn van de gemeente op die aanvraag te overbruggen. Ook heeft ze naar aanleiding van de brief van 4 februari 2025, waarin verzoekster is verzocht om het spoedeisend belang te onderbouwen, niet meegedeeld wat de stand van zaken van haar bijstandsaanvraag is. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat geen sprake is van een acute financiële noodsituatie.

Conclusie en gevolgen

7. De conclusie is dat er geen enkel spoedeisend belang is. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.