ECLI:NL:RBDHA:2025:4819

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
SGR 25/986
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot Ziektewet-uitkering

Op 14 maart 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een uitkering ontving op grond van de Ziektewet (ZW). Verzoekster had eerder een ZW-uitkering, maar deze was per 24 juni 2022 beëindigd omdat zij na één jaar ziekte meer dan 65% van het maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had het bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Verzoekster had tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, dat nog loopt.

In het bestreden besluit van 6 december 2024 werd bepaald dat niet zou worden teruggekomen op de beëindiging van de uitkering. Verzoekster stelde dat zij door de stopzetting van de uitkering in een acute financiële noodsituatie verkeerde, wat haar psychische gezondheid negatief beïnvloedde. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen sprake was van een spoedeisend belang, aangezien verzoekster inmiddels een bijstandsuitkering ontving en er geen acute financiële noodsituatie was, zoals een faillissement of uithuiszetting. De voorzieningenrechter kon in het kader van het financiële geschil niet ingaan op de medische aspecten van de zaak, omdat deze binnen twee maanden bij de Centrale Raad van Beroep behandeld zouden worden.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog kan worden terugbetaald, zo nodig met wettelijke rente. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/986
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 maart 2025 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het besluit waarin verweerder heeft bepaald dat niet wordt teruggekomen op de beëindiging van de uitkering die zij op grond van de Ziektewet (ZW) ontving.
1.1.
In het besluit van 23 mei 2022 heeft verweerder bepaald dat verzoekster per 24 juni 2022 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat zij na één jaar ziekte meer dan 65% van het maatmaninkomen zou kunnen verdienen. In het besluit van 7 november 2022 heeft verweerder het bezwaar tegen de beslissing van 23 mei 2022 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 7 november 2022 is in de uitspraak van deze rechtbank van 5 juli 2024 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen de uitspraak van 5 juli 2024 hoger beroep ingesteld, welke procedure nog loopt.
1.2.
In het besluit van 6 december 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder bepaald dat niet wordt teruggekomen op het besluit van 23 mei 2022. Aan dit besluit ligt het rapport van de verzekeringsarts van 5 december 2024 ten grondslag.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 14 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.
1.4.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De aard van het verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel (financieel) spoedeisend belang. De voorzieningenrechter dient eerst te kijken of er sprake is van een spoedeisend belang, voordat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld.
3. Verzoekster stelt ter onderbouwing van het spoedeisend belang dat haar ZW-uitkering al vanaf 2022 is stopgezet en er geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Inmiddels ontvangt zij een bijstandsuitkering, maar in de tussenliggende periode zijn veel schulden ontstaan. Vanwege de financiële zorgen en de onzekerheid over haar recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ervaart verzoekster stress waardoor haar psychische klachten toenemen. Ze piekert veel, ervaart stemmingswisselingen, slaapt slecht en kampt met lusteloosheid. Door de financiële zorgen is verzoekster niet in staat om activiteiten te ondernemen die haar herstel kunnen bevorderen en is behandeling van haar klachten niet mogelijk voordat de situatie met verweerder is verbeterd. Zij heeft bij haar verzoekschrift een besluit van 7 augustus 2024 gevoegd waaruit volgt dat zij schuldhulpverlening ontvangt, een niet-gedateerde brief van de praktijkondersteuner GGZ van de huisarts waarin is aangegeven dat de financiële zorgen voor een fysieke en mentale achteruitgang zorgen in de gezondheid van verzoekster en later heeft zij nog een brief van de manueel therapeut van 13 februari 2025 in het geding gebracht. Op de zitting heeft verzoekster benadrukt dat dit niet financieel maar mentaal gezien het einde is voor haar. Het psychische verhaal is het belangrijkste voor het spoedeisend belang en daarin speelt ook de financiële situatie een rol. Zo staat in de brief van de manueel therapeut dat verzoekster momenteel maximaal belast is op alle domeinen en geen mogelijkheden heeft voor een intensief revalidatietraject. Daarin wordt bevestigd dat zij zo op haar tandvlees loopt dat ze niet behandeld kan worden. Het hele gedoe met verweerder zorgt voor een situatie dat sprake is van een spoedeisend belang.
4. Volgens verweerder is geen sprake van een spoedeisend belang, omdat verzoekster een bijstandsuitkering ontvangt. Verweerder begrijpt dat een bijstandsuitkering geen vetpot is, maar er is in dit geval geen sprake van een financiële noodsituatie.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat hij van oordeel is dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Het gaat hier om een verzoek om een financiële voorziening, namelijk – zoals de voorzieningenrechter op de zitting heeft begrepen in afwijking van wat in het verzoekschrift staat – een voorschot op de ZW-uitkering. In zo’n geval is niet snel sprake van een spoedeisend belang, omdat na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog kan worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Er moet sprake zijn van een acute financiële noodsituatie, zoals een faillissement of een uithuiszetting. Daar is in dit geval geen sprake van. De voorzieningenrechter kan in het kader van een financieel geschil als deze niet ingaan op de medische kant van de zaak, ook omdat de medische kant van de zaak binnen twee maanden inhoudelijk bij de Centrale Raad van Beroep op zitting besproken zal worden in de hoger beroepsprocedure tegen de uitspraak van deze rechtbank van 5 juli 2024. De voorzieningenrechter heeft op de zitting van partijen begrepen dat alle medische stukken die in deze voorlopige voorziening zijn ingebracht, ook bij de Centrale Raad van Beroep zijn ingebracht.
6. Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2025 door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.