ECLI:NL:RBDHA:2025:4859

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
NL25.10922
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de toetsing van de rechtmatigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een bewaringsmaatregel opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 19 maart 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die betwistte dat hij zich niet aan de voorgeschreven inreisregels heeft gehouden, zorgvuldig overwogen. Eiser stelde dat hij zonder geldige reisdocumenten Nederland is binnengekomen omdat zijn paspoort door de Italiaanse politie was ingenomen en dat hij geen documenten kon aanleveren door overmacht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de zware gronden voor de bewaringsmaatregel, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland, feitelijk aanwezig zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10922

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. G.M.H. Vriesde),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De bewaringsmaatregel
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert (zie artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, in samenhang met artikel 5.1a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)). Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser betwist de zware grond 3a en de lichte grond 4a. Eiser voert hiertoe in de kern aan dat hij geen andere keuze had dan zonder geldige reisdocumenten Nederland in te reizen omdat zijn paspoort door de Italiaanse politie in beslag is genomen. Daarnaast kan het eiser ook niet worden tegengeworpen dat hij geen documenten heeft omdat zijn telefoon, waar een kopie van zijn paspoort op stond, is kwijtgeraakt en er sprake is van overmacht omdat de Marokkaanse ambassade zou hebben gezegd dat eiser geen documenten krijgt. Eiser betwist verder ook zware grond 3i. Uit het dossier blijkt dat er op 28 januari 2025 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden waarin de regievoerder eiser heeft verzocht uiterlijk 4 februari 2025 documenten aan te leveren. Verweerder werpt eiser tegen dat hij dit niet heeft gedaan. Eiser stelt dat hij altijd heeft meegewerkt aan zijn vertrek. Zo heeft eiser aangegeven met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) te willen vertrekken, en heeft hij geprobeerd familie te benaderen om aan documenten te komen. Daarnaast ontbreekt het verslag van het vertrekgesprek van 28 januari 2025 in het dossier. Verweerder heeft op de zitting aangeboden het verslag alsnog aan het dossier toe te voegen. Eiser heeft de rechtbank verzocht hem in de gelegenheid te stellen hier vervolgens op te reageren.
1.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3i kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet.
1.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser heeft verklaard Nederland zonder paspoort, en dus niet op de voorgeschreven wijze, te zijn ingereisd. Dat eisers paspoort door de Italiaanse politie is ingenomen, of dat hem niet kan worden verweten dat hij geen paspoort heeft, zoals hij stelt, doet aan de feitelijke juistheid niet af. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
1.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3i zich feitelijk voordoet. Eiser heeft in het gehoor voorafgaand aan de bewaringsmaatregel verklaard binnen drie dagen weer terug in Nederland te zijn als hij wordt uitgezet, zelf geen actie te hebben ondernomen om terugkeer naar Marokko mogelijk te maken en ook geen actie te hebben ondernomen om een vervangend reisdocument te krijgen. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser de mogelijkheid te geven om op het verslag van het vertrekgesprek van 28 januari 2025, dat verweerder na de zitting aan het dossier heeft toegevoegd, te reageren. Het verslag is niet nodig voor de beoordeling van de feitelijke juistheid van zware grond 3i (of anderszins).
1.5.
De bestreden zware gronden 3a en 3i, en de onbestreden lichte gronden 4c en 4d, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen, in onderling verband en samenhang bezien, de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank hoeft dat wat eiser heeft aangevoerd over lichte grond 4a daarom niet meer te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
2. Eiser voert aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Uit het door eiser overgelegde urenbriefje blijkt dat hij wekelijks op de werkplaats was waardoor er geen sprake is van een risico op onttrekking. Verweerder had moeten volstaan met een meldplicht.
2.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, gelet op de onder 1.5 genoemde dragende zware en lichte gronden, en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In dat kader heeft verweerder kunnen verwijzen naar de omstandigheid dat eiser geen actie heeft ondernomen om terugkeer naar Marokko mogelijk te maken. De stelling van eiser dat hij wekelijks op de werkplaats was waardoor er geen sprake is van een risico op onttrekking, is in het licht van voormelde omstandigheden onvoldoende om te oordelen dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. Van andere persoonlijke omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank verder niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
3. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.