ECLI:NL:RBDHA:2025:4870

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
NL25.11160
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een bewaringsmaatregel opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van deze maatregel ambtshalve beoordeeld, aangezien de gemachtigde van eiser zich niet gemachtigd voelde om namens hem gronden naar voren te brengen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring is opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou beletten.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de verklaring van eiser dat hij zonder paspoort Nederland is binnengekomen en dat hij zich gedurende enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank concludeert dat de zware gronden voor de bewaring zich feitelijk voordoen en dat er geen andere, minder dwingende maatregelen beschikbaar zijn. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er voldoende zicht op uitzetting naar Algerije is, aangezien de aanvraag voor een laissez passer op 14 februari 2025 is ingediend en in behandeling is.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, en is openbaar gemaakt op 26 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11160

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Izat).

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Daarbij was de gemachtigde van eiser aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting aangegeven dat hij eiser heeft bezocht, maar dat hij niet met hem wilde praten. Hij hoopte dat eiser bij de zitting aanwezig zou zijn, maar hij is niet gekomen en de rechtbank heeft een afstandsverklaring van eiser ontvangen. De gemachtigde van eiser heeft dan ook laten weten dat zich niet gemachtigd voelt om namens eiser op de zitting gronden naar voren te brengen, zonder dit met eiser te hebben overlegd. De rechtbank zal alle aspecten die de rechtmatigheid van de maatregel betreffen daarom ambtshalve beoordelen. De gemachtigde heeft zich niet aan de zaak onttrokken, zodat de rechtbank hem wel nog steeds als eisers gemachtigde beschouwt.
De bewaringsmaatregel
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert (zie artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, in samenhang met artikel 5.1a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)). Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware gronden 3a en 3b zich feitelijk voordoen. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij zonder paspoort, en dus niet op de voorgeschreven wijze, Nederland is ingereisd. Daarnaast heeft eiser verklaard meerdere maanden in Nederland te zijn, maar heeft hij hier geen melding van gemaakt. Verweerder heeft de zware gronden 3a en 3b dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
2.2.
De zware grond 3a en 3b, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank laat de overige gronden dan ook onbesproken.
Lichter middel
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, zoals hiervoor is overwogen, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Uit het dossier blijkt niet dat er persoonlijke omstandigheden zijn die de bewaring onevenredig bezwarend maken.
Zicht op uitzetting
4. De rechtbank is verder van oordeel dat er voldoende zicht op uitzetting is. De rechtbank overweegt dat dat (sinds december 2023) in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije bestaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892) en 15 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2842). Uit laatstgenoemde uitspraak volgt dat er ook zicht op uitzetting bestaat voor ongedocumenteerde Algerijnen. Over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het concrete geval van eiser, overweegt de rechtbank dat uit het dossier blijkt dat de laissez passer (lp) aanvraag op 14 februari 2025 is ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. Deze is dus nog in behandeling. Met een lp-traject bij de Algerijnse autoriteiten gaat in het algemeen de nodige tijd (soms meerdere maanden) gemoeid, vooral als een vreemdeling, zoals in het geval van eiser, geen enkel document over zijn identiteit en nationaliteit overlegt. De rechtbank betrekt hierbij ook dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en lp-traject. Niet is gebleken dat eiser dat voldoende doet. Zo blijkt uit het dossier dat er op 6 maart 2025 een presentatie bij de Algerijnse autoriteiten gepland stond, maar dat eiser niet is komen opdagen. Uit het dossier blijken ook geen concrete aanknopingspunten die erop wijzen dat het lp-traject op niets zal uitlopen en dat er voor eiser geen lp zal worden afgegeven.
Voortvarend handelen
5. Verweerder werkt ook voldoende voortvarend aan eisers uitzetting. Eiser zit (nu) sinds 10 februari 2025 in bewaring. Uit het dossier blijkt dat er op 13 februari 2025 en 25 februari 2025 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. Daarnaast is de lp-aanvraag op 14 februari 2025 naar de Algerijnse autoriteiten verzonden en stond er op 6 maart 2025 een presentatie bij de Algerijnse autoriteiten gepland.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.