Overwegingen
1. Eiser heeft in het beroepschrift gesteld dat hij volgens het proces-verbaal van bevindingen met nummer [code] op vrijdag 4 maart 2025 is aangehouden, terwijl hij (pas) op 7 maart 2025 is voorgeleid aan de officier van justitie die zijn aanhouding beval. Zijn overbrenging en ophouding hebben dus veel te lang geduurd. Dit is in strijd met artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw. Volgens eiser is in het proces-verbaal van bevindingen van 7 maart 2025 geen bevoegdheid opgenomen. In zo’n geval moet er volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) vanuit worden gegaan dat het ging om een vreemdelingrechtelijke staandehouding. Eiser meent dat deze vreemdelingenrechtelijke staandehouding onrechtmatig was, omdat er geen sprake was van een vermoeden van illegaal verblijf. Dit kan niet worden opgemaakt uit het feit dat eiser niet kon bewijzen dat de caravan waarin hij verbleef van hem was. Als de rechtbank van oordeel is dat er toch sprake was van het aanwenden van strafrechtelijke bevoegdheden, dan is de rechtbank op grond van artikelen 5 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gehouden deze op rechtmatigheid te toetsen. Het Openbaar Ministerie heeft nog geen zaak geopend, zo blijkt uit de overgelegde e-mails. Dit betekent dat er anders geen mogelijkheid is om de staandehouding op rechtmatigheid te toetsen.
2. De rechtbank stelt voorop dat de verbalisanten die het proces-verbaal van bevindingen van 7 maart 2025 (met de daarin genoemde datum van 4 maart 2025) hebben opgemaakt, in een nieuw proces-verbaal hebben gesteld dat sprake was van een verschrijving. In het proces-verbaal van 18 maart 2025 hebben zij gesteld dat de aanhouding van eiser op 7 maart 2025 heeft plaatsgevonden. Deze datum stond ook al in het proces-verbaal van aanhouding met nummer [code 2] . De rechtbank acht de datum van 4 maart 2025 uit het proces-verbaal van bevindingen dan ook een verschrijving.
3. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 7 maart 2025 blijkt verder dat de verbalisanten ter plaatse zijn gegaan naar aanleiding van een melding dat twee mannen, waaronder eiser, in een caravan verbleven terwijl zij daar niet thuis hoorden. De melder had de mannen al aangesproken en deze zouden agressief hebben gereageerd. De verbalisanten hebben vervolgens de identiteitsbewijzen van de mannen gevorderd, waarna eiser verklaarde dat hij zijn paspoort kwijt is en in Nederland is om te werken. Eiser gaf ook aan dat hij zonder papieren werkt. Eiser is vervolgens aangehouden op grond van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Eiser is aansluitend op strafrechtelijke heenzending overgenomen.
4. De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 7 maart 2025 voldoende blijkt dat de staandehouding (en de daarop volgende aanhouding) van eiser heeft plaatsgevonden in verband met de uitoefening van de algemene politietaak. De aanleiding om eisers identiteitsbewijs te vorderen was een melding dat eiser zich op een plek bevond waar hij niet mocht zijn en zich agressief had gedragen. Het ging dus niet om de uitoefening van het vreemdelingentoezicht (c.q. de bevoegdheid van artikel 50, eerste lid, van de Vw). De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat er sprake is van een vreemdelingenrechtelijke staandehouding.
5. De rechter kan in vreemdelingenzaken niet oordelen over de aanwending van bevoegdheden die niet bij of krachtens de Vw zijn toegekend. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 8 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2400). Pas als de onrechtmatigheid van de aanwending van een niet bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheid door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter de gevolgen daarvan betrekken bij de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. De rechtbank ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding of bevoegdheid om zich uit te laten over de rechtmatigheid van de strafrechtelijke aanhouding. Hetgeen eiser hierover aanvoert laat de rechtbank dan ook onbesproken. 6. De beroepsgronden slagen niet.
7. Eiser voert aan dat bij het gehoor voorafgaand aan de bewaringsmaatregel aan eiser is verteld dat hij recht heeft op consulaire bijstand van Armenië, terwijl eiser Marokkaans is. Dit is in strijd met artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen. De belangenafweging zou in het voordeel van eiser moeten uitvallen.
8. De rechtbank stelt aan de hand van het proces-verbaal van bevindingen van 18 maart 2025 vast dat het ook hier om een verschrijving ging. De beroepsgrond slaagt niet.
9. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken (zie artikel 59a, eerste lid, van de Vw, in samenhang met artikel 5.1a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)). Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
10. Eiser heeft de zware en lichte gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. De onbestreden zware gronden 3a en 3b, en de lichte gronden 4a en 4b, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, zijn samen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk een significant risico uit voort dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
11. Eiser voert aan dat verweerder een lichter had moeten toepassen. Eiser verblijft in een observatiecel waardoor de bewaring aanzienlijk zwaarder voor hem is. Daarnaast heeft eiser ook toegezegd mee te werken aan zijn overdracht.
12. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 29 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:4002), volgt dat de rechtbank niet kan oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het detentiecentrum waar de vreemdeling in bewaring is gesteld. Daarvoor staat een andere rechtsgang open. Voor zover eiser klaagt dat hij niet in een observatiecel of op een beheersafdeling had moeten worden geplaatst, kan eiser daarover klagen bij de directeur van het detentiecentrum. 13. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi). 14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, gelet op de onder 10. genoemde dragende zware en lichte gronden, en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In dat kader heeft verweerder kunnen verwijzen naar de omstandigheid dat eiser heeft verklaard al twee maanden in Nederland te zijn zonder hiervan melding te hebben gemaakt en dat eiser wisselend heeft verklaard over of hij een paspoort heeft, of waar zijn paspoort is. De stellingen van eiser dat hij het erg zwaar heeft in bewaring en dat hij heeft toegezegd mee te werken aan zijn overdracht, is in het licht van voormelde omstandigheden onvoldoende om te oordelen dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan.
15. De beroepsgrond slaagt niet.
16. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn overdracht omdat er sinds 12 maart 2025 geen handelingen meer zijn verricht om eisers overdracht te bewerkstelligen.
17. Eiser zat sinds 7 maart 2025 in bewaring. Uit het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat er op 10 maart 2025 een claimverzoek naar Zwitserland is verzonden. Deze is op 11 maart 2025 geaccepteerd. Op 11 maart 2025 heeft er ook een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden. Op 12 maart 2025 is er een overdrachtsbesluit genomen en op 17 maart 2025 is eiser overgedragen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voortvarend genoeg heeft gewerkt aan eisers overdracht en volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder na 12 maart 2025 geen handelingen meer heeft verricht. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
19. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
20. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.