ECLI:NL:RBDHA:2025:4942

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
NL25.9670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bewaringsmaatregel opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, een asielzoeker, heeft tegen het besluit van 27 februari 2025 beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 12 maart 2025 heeft de eiser afstand gedaan van zijn recht om gehoord te worden, en is de zaak behandeld met de vertegenwoordiging van de verweerder door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op 24 maart 2025 gesloten zonder nadere zitting.

De rechtbank heeft de bewaringsmaatregel beoordeeld op basis van de zware gronden 3a en 3b van de Vreemdelingenwet, waarbij is vastgesteld dat eiser Nederland illegaal is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op deze gronden heeft beroepen. Eiser heeft betoogd dat hij niet kan worden verweten dat hij zonder paspoort is ingereisd, maar de rechtbank heeft deze stelling verworpen. Ook de argumenten van eiser over zijn slechte communicatie met zijn eerdere gemachtigde en de blootstelling aan marteling zijn niet voldoende onderbouwd.

Daarnaast heeft de rechtbank de vraag beoordeeld of een lichter middel had moeten worden toegepast. Eiser heeft aangevoerd dat hij zelf wil vertrekken en dat er geen signalen zijn dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister terecht heeft gesteld dat er geen andere afdoende, minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9670

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Bij bericht van 11 maart 2025 heeft mr. P. Celikkal zich aan de zaak onttrokken en aangekondigd niet ter zitting te zullen verschijnen.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft afstand gedaan van zijn recht om gehoord te worden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst. Mr. A. Dogan treedt op als nieuwe gemachtigde voor eiser. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten over de bewaringsmaatregel naar voren te brengen.
Eiser heeft vervolgens beroepsgronden ingediend. Verweerder heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek met toestemming van partijen op 24 maart 2025 gesloten zonder nadere zitting.

Overwegingen

De bewaringsmaatregel
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser betwist de zware gronden 3a en 3b. Eiser voert hiertoe in de kern aan dat hij een asielzoeker is zodat hem niet kan worden verweten dat hij Nederland zonder paspoort is ingereisd. Eiser kan ook niet worden verweten dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken omdat hij vanwege de slechte communicatie met zijn eerdere gemachtigde niet op de hoogte was van zijn verplichtingen, en omdat eiser is blootgesteld aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (marteling).
1.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser heeft immers verklaard op illegale wijze Nederland te zijn ingereisd en geen paspoort te hebben. Dat eiser een asielzoeker is en dat hem daarom niet kan worden verweten dat hij niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd, zoals eiser stelt, doet aan de feitelijke juistheid van zware grond 3a niet af. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
1.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Eiser is namelijk op 27 september 2024 met onbekende bestemming vertrokken en heeft geen melding gemaakt van zijn illegaal verblijf. De gestelde omstandigheid dat eiser niet op de hoogte was van zijn verplichtingen doet aan de feitelijke juistheid van zware grond 3b niet af. Bovendien is deze stelling niet nader onderbouwd. Ook de stelling dat eiser is blootgesteld aan marteling en dat hij zich daardoor aan het toezicht mocht onttrekken, is niet nader onderbouwd. Verweerder heeft zware grond 3b dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
1.4.
De rechtbank is van oordeel dat lichte grond 4a onvoldoende is gemotiveerd, nu niet blijkt waarom de daarin genoemde omstandigheden een significant risico op onttrekking met zich meebrengt. De zware gronden 3a en 3b en de onbestreden lichte gronden 4b, 4c en 4d, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
2. Eiser voert aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen omdat er geen signalen zijn dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en omdat eiser stelt zelf te willen vertrekken. Er kan dan ook worden volstaan met een meldplicht waarbij eiser vrijwillig kan vertrekken.
2.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, gelet op de onder 1.4. genoemde gronden, een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In dat kader heeft verweerder kunnen verwijzen naar de omstandigheid dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken, niet op de voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd, geen vaste woonplaats heeft en onvoldoende middelen van bestaan heeft. Eiser heeft onvoldoende omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder tot een lichter middel had moeten overgaan. De enkele stelling van eiser dat hij nu wel wil vertrekken, is in het licht van de door verweerder naar voren gebrachte omstandigheden onvoldoende om te oordelen dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
3. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.