In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bewaringsmaatregel opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, een asielzoeker, heeft tegen het besluit van 27 februari 2025 beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 12 maart 2025 heeft de eiser afstand gedaan van zijn recht om gehoord te worden, en is de zaak behandeld met de vertegenwoordiging van de verweerder door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op 24 maart 2025 gesloten zonder nadere zitting.
De rechtbank heeft de bewaringsmaatregel beoordeeld op basis van de zware gronden 3a en 3b van de Vreemdelingenwet, waarbij is vastgesteld dat eiser Nederland illegaal is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op deze gronden heeft beroepen. Eiser heeft betoogd dat hij niet kan worden verweten dat hij zonder paspoort is ingereisd, maar de rechtbank heeft deze stelling verworpen. Ook de argumenten van eiser over zijn slechte communicatie met zijn eerdere gemachtigde en de blootstelling aan marteling zijn niet voldoende onderbouwd.
Daarnaast heeft de rechtbank de vraag beoordeeld of een lichter middel had moeten worden toegepast. Eiser heeft aangevoerd dat hij zelf wil vertrekken en dat er geen signalen zijn dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister terecht heeft gesteld dat er geen andere afdoende, minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.