ECLI:NL:RBDHA:2025:5038

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
NL25.11034
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 en werd opgelegd op 6 maart 2025. De minister heeft de maatregel op 14 maart 2025 opgeheven, maar het beroep van de eiser bleef bestaan, ook als verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft op 18 maart 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel de eiser als de gemachtigden van de eiser en de minister aanwezig waren.

De rechtbank heeft beoordeeld of de minister de maatregel van bewaring rechtmatig heeft opgelegd. De rechtbank concludeert dat de zware en lichte gronden die de minister heeft aangevoerd, niet zijn betwist door de eiser en voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook gekeken naar de argumenten van de eiser over de disproportionaliteit van de binnentreding door zeven opsporingsambtenaren en het gebruik van een niet-registertolk tijdens het vertrekgesprek. De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de binnentreding niet disproportioneel was en dat er geen wettelijke verplichting was voor het gebruik van een beëdigde tolk.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11034

uitspraak van de enkelvoudig kamer van 24 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.G.A.M. Halfers),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M.M. Luijk).

Inleiding

1. Bij besluit van 6 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Dit beroep moet tevens worden gezien als een verzoek om schadevergoeding.
1.1.
De minister heeft de maatregel van bewaring op 14 maart 2025 opgeheven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister aan eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring was rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eisers schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zou onderduiken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden niet heeft betwist. De niet betwiste zware en lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Uit de gronden volgt dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Is er sprake van een schending van artikel 8, tweede lid, van het EVRM?
6. Eiser betoogt dat het binnentreden van zeven opsporingsambtenaren een disproportionele inbreuk is van artikel 8, tweede lid, van het EVRM en dat de binnentreding daarmee onrechtmatig is. Hierbij is volgens eiser van belang dat het bekend was dat eiser last had van een hoge bloeddruk. Dit blijkt uit de infoset, waarin staat dat eiser een hoge bloeddruk heeft en dat er een medische escort bij het binnentreden aanwezig was. In het geval van eiser had er – gelet op zijn medische situatie – een individuele belangenafweging gemaakt moeten worden.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de binnentreding van de zeven opsporingsambtenaren niet disproportioneel is. De rechtbank is van oordeel dat enkel het aantal opsporingsambtenaren niet maakt dat het binnentreden (evident) disproportioneel is. Daarbij heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht dat in het kader van de zorgvuldigheid ervoor is gekozen om met meerdere opsporingsambtenaren binnen te treden. Eiser bevond zich namelijk in een opvanglocatie van het COa. Hier verblijven meerdere vreemdelingen op één kamer, waardoor het lastig is om in te schatten hoe er gereageerd zal worden door eiser en andere bewoners op het binnentreden. Wanneer er een opstootje ontstaat naar aanleiding van het binnentreden, is het van belang dat er voldoende opsporingsambtenaren aanwezig zijn om dit op te lossen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het daarom juist in het kader van de zorgvuldigheid van belang is om met meerdere opsporingsambtenaren binnen te treden. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister gebruik mogen maken van een niet-registertolk?
7. Eiser betoogt dat ten onrechte gebruik is gemaakt van een niet-registertolk tijdens het vertrekgesprek van 11 maart 2025, terwijl dit wel had gemoeten gelet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt een wettelijke grondslag die verplicht tot gebruikmaking van een beëdigde tolk aanwezig bij het vertrekgesprek. Bovendien heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het vertrekgesprek niet blijkt dat zich enige problemen hebben voorgedaan tussen eiser en de tolk. Eiser geeft aan het eind van het vertrekgesprek aan dat hij alles heeft begrepen. De beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van schending van artikel 5, eerste lid, onder f, van het EVRM?
8. Volgens eiser leidt wat hiervoor is besproken tot een schending van artikel 5, lid 1 sub f van het EVRM. Eiser heeft deze grond niet nader onderbouwd en de rechtbank is niet gebleken dat de bewaring van eiser in strijd is met voornoemd artikel. Het betoog slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
9. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van
S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.