ECLI:NL:RBDHA:2025:5043

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
NL25.11032
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 7 maart 2025 een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft de maatregel op 17 maart 2025 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode waarin hij in bewaring was gesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de bewaring, zowel de zware als de lichte gronden, niet zijn betwist door eiser. Dit betekent dat de maatregel van bewaring rechtmatig was. Eiser heeft betoogd dat er sprake is van een schending van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, omdat de binnentreding door zeven opsporingsambtenaren disproportioneel zou zijn geweest. De rechtbank oordeelt echter dat het aantal opsporingsambtenaren op zich niet maakt dat de binnentreding disproportioneel is, en dat de minister voldoende heeft toegelicht waarom deze keuze is gemaakt.

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de minister gebruik heeft gemaakt van een niet-registertolk en dat de info-set van de inbewaringstelling niet in het dossier is geplaatst, wat zou leiden tot een schending van artikel 5, vierde lid, van het EVRM. De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de info-set een intern stuk is en dat er geen problemen zijn geweest met de tolk. Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11032

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.G.A.M. Halfers),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 17 maart 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 18 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden niet heeft betwist. De niet betwiste zware en lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Uit de gronden volgt dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Is er sprake van een schending van artikel 8, tweede lid, van het EVRM?
3. Eiser betoogt dat er sprake is van een schending van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Volgens artikel 8, tweede lid, van het EVRM moet er per geval een proportionaliteitsbeoordeling plaatsvinden. Uit de machtiging tot binnentreden of het proces-verbaal van de binnentreding kan niet worden afgeleid dat een dergelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Eiser voert aan dat in zijn geval niet is gemotiveerd waarom er met zeven opsporingsambtenaren is binnengetreden. Eiser betoogt dat het binnentreden van zeven opsporingsambtenaren een disproportionele inbreuk is op artikel 8, tweede lid, van het EVRM en dat de binnentreding daarmee onrechtmatig is.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de binnentreding van de zeven opsporingsambtenaren niet disproportioneel is. De rechtbank is van oordeel dat enkel het aantal opsporingsambtenaren niet maakt dat het binnentreden (evident) disproportioneel is. Daarbij heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht dat in het kader van de zorgvuldigheid ervoor is gekozen om met meerdere opsporingsambtenaren binnen te treden. Eiser bevond zich namelijk in een opvanglocatie van het COa. Hier verblijven meerdere vreemdelingen op één kamer, waardoor het lastig is om in te schatten hoe er gereageerd zal worden door eiser en andere bewoners op het binnentreden. Wanneer er een opstootje ontstaat naar aanleiding van het binnentreden, is het van belang dat er voldoende opsporingsambtenaren aanwezig zijn om dit op te lossen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het daarom juist in het kader van de zorgvuldigheid van belang is om met meerdere opsporingsambtenaren binnen te treden. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister de info-set in het dossier moeten plaatsen?
4. Eiser betoogt dat er sprake is van een schending van artikel 5, vierde lid, van het EVRM, omdat de info-set van de inbewaringstelling niet in het dossier is geplaatst. Eiser betoogt dat er hierdoor geen sprake is van ‘equality of arms’, aangezien de minister wel over dit stuk beschikt.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat deze info-set een intern stuk is en geen betrekking heeft op de (toetsing van de) rechtmatigheid van de inbewaringstelling van eiser. De maatregel van bewaring voor, het zogenaamde M109-A formulier, is hiervoor bedoeld. Dit formulier is een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal, op grond waarvan de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring kan worden beoordeeld. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister gebruik mogen maken van een niet-registertolk?
5. Eiser betoogt dat ten onrechte gebruik is gemaakt van een niet-registertolk tijdens het vertrekgesprek van 10 maart 2025, terwijl dit wel had gemoeten gelet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat in dit geval de minister gebruik diende te maken van een beëdigde tolk bij het vertrekgesprek.
Bovendien heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het vertrekgesprek niet blijkt dat er enige problemen zijn geweest tussen eiser en de tolk. Eiser geeft aan het eind van het vertrekgesprek ook aan dat hij alles heeft begrepen. De beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van schending van artikel 5, eerste lid, onder f, van het EVRM?
6. Volgens eiser leidt wat hiervoor is besproken tot een schending van artikel 5, eerste lid, onder f, van het EVRM. Eiser heeft deze grond niet nader onderbouwd en de rechtbank is niet gebleken dat de bewaring van eiser in strijd is met voornoemd artikel. Het betoog slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.