ECLI:NL:RBDHA:2025:5104

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
NL25.10584
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

Op 24 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarbij een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 5 maart 2025 een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 18 maart 2025, waarbij de eiser aanwezig was en bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld, waarbij de minister zware en lichte gronden heeft aangevoerd voor de maatregel. De eiser betwistte de zware gronden, maar de rechtbank oordeelde dat deze feitelijk juist waren en dat de lichte gronden niet werden betwist. Hierdoor was de maatregel van bewaring gerechtvaardigd.

De eiser voerde aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling, maar de rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat er geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen konden worden toegepast. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser en dat de beroepsgronden van de eiser niet slaagden. Daarnaast betoogde de eiser dat de minister onvoldoende voortvarend werkte aan de uitzetting en dat er geen zicht op uitzetting naar Libië bestond. De rechtbank oordeelde dat de eiser deze stellingen niet had onderbouwd en dat er geen aanwijzingen waren dat de minister onvoldoende voortvarend handelde.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier, en werd openbaar gemaakt op 24 maart 2025. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10584

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 maart 2025, met behulp van een beeldverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser betwist alle zware gronden. Met betrekking tot de zware grond 3b voert eiser aan dat uit deze grond niet volgt dat eiser zich in de toekomst weer zal onttrekken aan het toezicht. Ten aanzien van de zware grond 3c voert eiser aan dat hij weliswaar een aanzegging heeft gehad om Nederland te verlaten, maar dat hij bezig was zijn situatie in Nederland te legaliseren door samen met zijn vriendin een bestaan op te bouwen. Tot slot voert eiser met betrekking tot de zware grond 3i aan dat hij dit heeft verklaard, omdat hij vreest voor de situatie die hij in Libië zal moeten ondergaan.
1.2.
Voor de zware gronden 3b, 3c en 3i is het voldoende dat deze feitelijk juist zijn. [1] De feitelijke juistheid van de zware gronden 3b, 3c en 3i wordt met bovenstaande stellingen door eiser niet betwist. Omdat de zware gronden 3b, 3c en 3i feitelijk juist zijn, en de lichte gronden niet worden betwist, zijn deze voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Hieruit volgt het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
2. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Eiser voert aan dat onvoldoende is doorgevraagd naar zijn relatie met zijn vriendin in het licht van artikel 8 van het EVRM. Eiser betoogt dat alle omstandigheden in acht genomen moeten worden, wat de minister volgens hem niet heeft gedaan.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Uit de gronden van de maatregel van bewaring en de motivering daarvan volgt het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Bovendien heeft de minister in de maatregel voldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. De minister wijst daarbij terecht op het feit dat eiser weinig tot niets wilde verklaren over zijn relatie met zijn vriendin en verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling. [2] Eiser heeft niet nader onderbouwd waarom deze motivering ondeugdelijk is. De beroepsgrond slaagt niet.
Handelt de minister voldoende voortvarend of ontbreekt het zicht op zitting?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting en dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Libië bestaat. De rechtbank is van oordeel dat eiser beide standpunten niet nader heeft onderbouwd. Verder is de rechtbank ook niet gebleken dat de minister onvoldoende voortvarend handelt of dat het zicht op uitzetting ontbreekt. De beroepsgronden slagen daarom niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 14 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4662, r.o. 2.1.
3.ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.