Op 24 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarbij een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 5 maart 2025 een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 18 maart 2025, waarbij de eiser aanwezig was en bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld, waarbij de minister zware en lichte gronden heeft aangevoerd voor de maatregel. De eiser betwistte de zware gronden, maar de rechtbank oordeelde dat deze feitelijk juist waren en dat de lichte gronden niet werden betwist. Hierdoor was de maatregel van bewaring gerechtvaardigd.
De eiser voerde aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling, maar de rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat er geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen konden worden toegepast. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser en dat de beroepsgronden van de eiser niet slaagden. Daarnaast betoogde de eiser dat de minister onvoldoende voortvarend werkte aan de uitzetting en dat er geen zicht op uitzetting naar Libië bestond. De rechtbank oordeelde dat de eiser deze stellingen niet had onderbouwd en dat er geen aanwijzingen waren dat de minister onvoldoende voortvarend handelde.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier, en werd openbaar gemaakt op 24 maart 2025. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.