ECLI:NL:RBDHA:2025:5115

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
NL24.47412
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod van een vreemdeling in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 26 maart 2025, wordt het beroep van eiseres tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.M. van der Marel, heeft tegen de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. R.R. de Groot, een beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 25 februari 2025 de zaak behandeld. Eiseres betoogt dat het besluit van de minister in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, omdat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar persoonlijke situatie en standaard tekstblokken heeft gebruikt zonder inhoudelijke motivering. Eiseres stelt dat zij illegaal werkzaam was in Nederland, maar dat de minister geen rekening heeft gehouden met haar aanvraag voor een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA) en de schrijnende situatie in de zorgsector. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, omdat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat er een onttrekkingsrisico bestaat. Eiseres heeft niet betwist dat zij Nederland niet op de juiste wijze is binnengekomen en dat zij zich aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank concludeert dat de minister in beginsel gehouden was om een inreisverbod op te leggen en dat de beroepsgronden van eiseres niet slagen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.47412

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2025 in de zaak tussen

[eiseres], v-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. M.M. van der Marel),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het aan haar opgelegde terugkeerbesluit en tegen haar uitgevaardigde inreisverbod.
2. De rechtbank heeft het beroep op 25 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister aan eiseres een terugkeerbesluit, met een vertrektermijn van nul dagen, mocht opleggen en tegen eiseres een inreisverbod mocht uitvaardigen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De minister heeft aan eiseres een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van nul dagen opgelegd. Daarnaast heeft de minister tegen eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. De minister heeft een risico op onttrekking aan het toezicht aangenomen en daaraan, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), de volgende zware en lichte gronden ten grondslag gelegd, namelijk dat eiseres:
3a: Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe (
heeft) gedaan;
3b: zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c: eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
4a: zich niet aan één of meer andere voor haar geldende verplichtingen van Hoofdstuk 4 (
van het Vb 2000)heeft gehouden;
4c: niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f: arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
5. Eiseres betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat de minister onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de persoonlijke situatie van eiseres. In het bestreden besluit zijn standaard tekstblokken gebruikt, die geen blijk geven van een inhoudelijk geconcretiseerde motivering. Het bestreden besluit is daarom ook in strijd met het motiveringsbeginsel. De minister heeft verder ten onrechte niet onderbouwd waarom hij aanneemt dat in het geval van eiseres sprake is van een onttrekkingsrisico. Aangenomen wordt dat eiseres illegaal werkzaam was in Nederland, maar daarbij heeft de minister geen rekening gehouden met de lopende aanvraag voor een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA). Daarbij heeft de minister geen rekening gehouden met rechtmatig verblijf dat voortvloeit uit verzoeken om een voorlopige voorziening die hangende die procedure zijn ingediend. De minister heeft er ook onvoldoende rekening mee gehouden dat sprake is van een schrijnend tekort aan zorgpersoneel in Nederland. Eiseres vervult dus een wezenlijk belang van de Nederlandse samenleving, door hier zorg te verlenen en de minister had daarom de GVVA moeten verlenen op basis van humanitaire gronden. Het bestreden besluit is verder volgens eiseres in strijd met het evenredigheidsbeginsel, nu de ernst van de overtreding niet proportioneel is aan de maatregel. Eiseres heeft niet opzettelijk of met kwade bedoelingen de visumvoorwaarden overtreden. Eiseres verbleef in Nederland met de intentie om te voldoen aan de wet- en regelgeving en diende een aanvraag voor een GVVA in. Het inreisverbod belemmert eiseres onevenredig in haar zakelijke en persoonlijke belangen. Terugkeer naar haar land van herkomst zonder werkgarantie of rechtszekerheid is voor eiseres geen realistische optie. Eiseres betoogt verder dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat zij is ingereisd met een zogeheten orange carpet visum en voor haar dus geen plicht gold tot het hebben van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Vervolgens blijkt dat het niet mogelijk is om reeds in Nederland een mvv aan te vragen. Dat wekt de schijn van onduidelijke wet- en regelgeving. Daarnaast worden de rechtsregels onjuist en inconsequent toegepast. Eiseres weet dat in vergelijkbare zaken een ander besluit is genomen. Eiseres verzoekt de rechtbank dan ook de minister op te dragen besluiten uit vergelijkbare situaties te overleggen en om de betrokken medewerkers op te roepen als getuige.
6. Uit artikel 61 van de Vw 2000 volgt dat de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijft heeft in Nederland, Nederland uit eigen beweging dient te verlaten. De minister vaardigt daarvoor een terugkeerbesluit uit. Uit artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 volgt dat de minister de voor een vreemdeling geldende vertrektermijn kan verkorten of kan bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien het risico bestaat dat die vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Uit artikel 6.1 van het Vb 2000 volgt dat kan worden aangenomen dat van een dergelijk onttrekkingsrisico sprake is wanneer ten minste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 op de vreemdeling van toepassing zijn. Uit artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 volgt verder dat de minister een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling die Nederland onmiddellijk moet verlaten als gevolg van artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 (wanneer een onttrekkingsrisico bestaat). De rechtbank zal dus toetsen of de minister aan de hand van de zware en lichte gronden uit artikel 5.1b, van het Vb 2000 voldoende heeft gemotiveerd dat voor eiseres een onttrekkingsrisico bestaat. Wanneer dat het geval is, is de minister in beginsel ook gehouden om aan eiseres een inreisverbod op te leggen. De minister kan daar op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 om humanitaire of andere redenen vanaf zien.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister onder verwijzing naar de zware en lichte gronden voldoende onderbouwd dat sprake is van een onttrekkingsrisico op basis waarvan hij mocht bepalen dat eiseres Nederland onmiddellijk dient te verlaten. De rechtbank stelt vast dat eiseres de juistheid van de zware en lichte gronden niet inhoudelijk heeft bestreden. Door enkel te stellen dat eiseres niet met opzet de visumvoorwaarden heeft overtreden, is namelijk niet bestreden dat eiseres Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, namelijk met een reisvisum, terwijl zij voornemens was te werken in Nederland. Eiseres heeft daarmee ook niet bestreden dat zij zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken of dat de datum waarop zij Nederland diende te verlaten lag op 13 maart 2024 en dat zij dus bewust de termijn waarbinnen zij diende te vertrekken heeft overschreden. Ook bestrijdt eiseres niet dat zij in strijd met de Wav in Nederland heeft gewerkt en dat daaruit een onttrekkingsrisico volgt. Wat er ook zij van de noodzaak van het werk dat eiseres in Nederland verricht(te), bestrijdt zij daarmee immers niet dat zij die werkzaamheden verrichtte zonder daar de juiste vergunning voor te hebben. Ook ten aanzien van de overige gronden komt eiseres niet met een (inhoudelijke) bestrijding. Dat de minister standaard tekstblokken heeft gebruikt en dat die tekstblokken niet zouden volstaan volgt de rechtbank verder niet. De minister heeft elke zware en lichte grond steeds van een motivering voorzien die ziet op de situatie van eiseres. Dat acht de rechtbank voldoende. De minister heeft dus voldoende gemotiveerd dat er een onttrekkingsrisico bestaat, op grond waarvan hij mocht bepalen dat eiseres Nederland onmiddellijk moet verlaten. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres in het gehoor voorafgaande aan het terugkeerbesluit geen bezwaren heeft aangevoerd tegen terugkeer naar Zuid-Afrika. Dat de minister daar in het bestreden besluit geen rekening mee heeft gehouden, levert dus geen motiveringsgebrek op. De door eiseres aangevoerde beroepsgrond dat het voor haar niet mogelijk is om terug te keren naar Zuid-Afrika zonder bepaalde garanties volgt de rechtbank eveneens niet. De gemachtigde van eiseres heeft op zitting namelijk toegelicht dat eiseres inmiddels is teruggekeerd naar Zuid-Afrika, dat zij geld heeft meegenomen waarmee zij zich enige tijd staande kan houden en dat zij geen risico loopt in de zin van bijvoorbeeld vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De minister heeft daarom niet hoeven afzien van het opleggen van een terugkeerbesluit. De rechtbank is ten slotte niet gebleken dat eiseres ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit (procedureel) rechtmatig verblijf had, bijvoorbeeld als gevolg van een toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening. Een dergelijk (toegewezen) verzoek is in de systemen die de rechtbank ter beschikking staan ook niet bekend. Dit geldt overigens ook ten aanzien van de stelling dat eiseres rechtmatig verblijf zou hebben op basis van een orange carpet visum. De gemachtigde van eiseres heeft daar desgevraagd op zitting ook geen helderheid over kunnen verschaffen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiseres ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit geen rechtmatig verblijf had. De beroepsgronden slagen niet.
6.2.
De minister was gelet op het voorgaande in beginsel dus ook gehouden om aan eiseres een inreisverbod op te leggen. De rechtbank ziet in het betoog van eiseres geen aanleiding voor de conclusie dat de minister daar in dit geval vanaf moest zien. Daarbij vindt de rechtbank het van belang om op te merken dat zij zich in het kader van het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod, niet kan uitlaten over het besluit tot afwijzing van de GVVA. Tegen dat besluit staat ook een ander rechtsmiddel, namelijk bezwaar, open. Wat eiseres tegen die afwijzing aanvoert laat de rechtbank dus onbesproken. Dat sprake zou zijn van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of – zo vat de rechtbank de beroepsgrond van eiseres op – het gelijkheidsbeginsel volgt de rechtbank ook niet. Ongeacht of voor eiseres duidelijk was of zij wel of niet een mvv kon aanvragen terwijl zij al op het Nederlandse grondgebied verbleef, moet haar duidelijk zijn geweest dat het haar niet was toegestaan arbeid te verrichten zonder verblijfstitel en op basis van een reisvisum en dat zij vóór 13 maart 2024 diende te vertrekken. Dat eiseres wel heeft gewerkt, niet is vertrokken en vervolgens geconfronteerd wordt met de gevolgen van haar illegale verblijf, dient voor haar eigen rekening en risico te blijven. Eiseres heeft verder haar beroep op het gelijkheidsbeginsel op geen enkele wijze onderbouwd, anders dan dat zij uit ‘betrouwbare bron’ zou weten dat de minister in vergelijkbare situaties anders besluit. Het is aan eiseres om (een begin van) bewijs te leveren dat daarvan sprake is. Daarin is zij niet geslaagd. Ook desgevraagd op de zitting kon de gemachtigde van eiseres dit niet concretiseren dan wel onderbouwen. De rechtbank ziet dus geen reden om de minister te vragen vergelijkbare zaken ter illustratie aan te leveren of om beslismedewerkers van de minister op te roepen als getuigen op zitting.
Dat het bestreden besluit in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel omdat, zo stelt eiseres, de ernst van de overtreding niet proportioneel zou zijn aan de maatregel volgt de rechtbank niet. De rechtbank merkt op dat het niet gaat om een ‘overtreding’ als gevolg waarvan een maatregel wordt opgelegd. Een terugkeerbesluit is niet meer dan de vaststelling dat iemand illegaal op het grondgebied van de Europese Unie verblijft en dient terug te keren naar zijn land van herkomst of een voor hem veilig derde land. Het inreisverbod volgt daar dwingendrechtelijk op (onder andere) wanneer een vertrektermijn wordt onthouden. Uit het hiervoor gegeven oordeel volgt dat de minister daarvan niet op grond van humanitaire of andere redenen vanaf hoefde te zien. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is dus naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.