In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Smeulders, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarbij aan hem een bewaringsmaatregel was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de bewaringsmaatregel niet onrechtmatig was, ondanks de argumenten van de eiser over de wijze van binnentreding en het ontbreken van toestemming. De rechtbank oordeelde dat de binnentreding op basis van een machtiging was toegestaan en dat er geen verplichting bestond om voorafgaand aan de binnentreding te kloppen. De rechtbank heeft ook de zware gronden voor de bewaringsmaatregel, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan de overdracht, als geldig beoordeeld. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voortvarend handelen in het kader van vreemdelingenrecht en de afweging van persoonlijke omstandigheden van de eiser.