ECLI:NL:RBDHA:2025:5131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
NL25.10907
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de bewaringsmaatregel en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Smeulders, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarbij aan hem een bewaringsmaatregel was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de bewaringsmaatregel niet onrechtmatig was, ondanks de argumenten van de eiser over de wijze van binnentreding en het ontbreken van toestemming. De rechtbank oordeelde dat de binnentreding op basis van een machtiging was toegestaan en dat er geen verplichting bestond om voorafgaand aan de binnentreding te kloppen. De rechtbank heeft ook de zware gronden voor de bewaringsmaatregel, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan de overdracht, als geldig beoordeeld. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voortvarend handelen in het kader van vreemdelingenrecht en de afweging van persoonlijke omstandigheden van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10907

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 17 maart 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Binnentreding
2. Eiser voert aan dat er sprake is van een onrechtmatige binnentreding omdat deze zonder eisers toestemming gedurende de nachtrust heeft plaatsgevonden.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat er op 2 maart 2025 een machtiging tot binnentreding van eisers woning is verleend. In deze machtiging wordt toestemming verleend om zonder toestemming van eiser binnen te treden. Een afzonderlijke toestemming van eiser tot binnentreden was dan ook niet nodig. Uit het proces-verbaal van binnentreden van 3 maart 2025 volgt verder dat de binnentreding om 06:52 uur plaatsvond. Nog daargelaten of dit in de nachturen is, is de rechtbank van oordeel dat er geen rechtsregel is die zich verzet tegen een binnentreding om 06:52.
3. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte niet heeft geklopt voorafgaand aan het binnentreden.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat in artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden geen verplichting is opgenomen om voorafgaand aan het binnentreden aan te kloppen. Uit het proces-verbaal van binnentreden volgt verder dat er niet is geklopt omdat er aanwijzingen waren dat eiser mogelijk een mes en/of pepperspray in zijn bezit zou hebben. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verbalisanten gehouden waren om te kloppen voordat zij de woning van eiser betraden.
4. De beroepsgronden slagen niet.
De bewaringsmaatregel
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken (zie artikel 59a, eerste lid, van de Vw, in samenhang met artikel 5.1a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)). Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.1.
Eiser betwist de zware gronden 3a en 3k, en lichte grond 4c. Eiser voert hiertoe in de kern aan dat hij een asielzoeker is en dat hij nooit heeft beschikt over identificerende documenten, zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen (zware grond 3a). Daarnaast wil eiser wel medewerking verlenen aan de overdracht, maar kon de geplande overdracht van 5 februari 2025 niet plaatsvinden omdat hij toen ziek was (zware grond 3k). Tot slot verblijft eiser op een vrijheidsbeperkende locatie zodat zijn verblijfslocatie wel bekend is (lichte grond 4c).
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3k kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser heeft verklaard nooit een paspoort te hebben gehad. Hieruit volgt dat eiser zonder paspoort Nederland is binnengekomen, en dus niet op de voorgeschreven wijze. Dat hij als asielzoeker is binnengekomen, zoals hij stelt, doet daar niet aan af. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
5.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3k zich feitelijk voordoet. Eiser heeft op 16 januari 2025 een overdrachtsbesluit ontvangen. Op 5 februari 2025 stond overdracht aan Zwitserland gepland, maar deze heeft niet plaatsgevonden. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij op 5 februari 2025 ziek was. Uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de bewaringsmaatregel blijkt immers dat eiser heeft verklaard dat hij een overdosis van drank, cocaïne en hasj had genomen. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk, zoals verweerder stelt, dat de vlucht van 5 februari 2025 niet heeft plaatsgevonden omdat eiser onder invloed was. Verweerder heeft zware grond 3k dan ook eveneens aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
5.4.
De zware gronden 3a en 3k, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank hoeft dat wat eiser heeft aangevoerd over lichte grond 4c daarom niet meer te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
6. Eiser voert aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Eiser ervaart de bewaringsmaatregel als strafrechtelijke detentie. Daarnaast heeft eiser medische problematiek en krijgt hij medicijnen.
6.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, gelet op de onder 5.4. genoemde dragende zware gronden, en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In dat kader heeft verweerder kunnen verwijzen naar de omstandigheid dat eiser niet heeft meegewerkt aan een eerdere overdracht doordat hij onder invloed was. In de maatregel van bewaring is de medische problematiek van eiser ook kenbaar meegewogen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de medische zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische zorg in de maatschappij. Daarnaast wijst verweerder er ook op dat er een extra zorgafdeling aanwezig is waar eiser ook psychische hulp zou kunnen krijgen. Er is verder niet gesteld of gebleken dat de medische voorzieningen in het detentiecentrum niet toereikend zijn voor eiser. Van andere persoonlijke omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank verder niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
7. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn overdracht. Er gaan meerdere vluchten per dag naar Zwitserland, zodat zijn overdracht eerder had kunnen plaatsvinden.
7.1.
Eiser zit sinds 3 maart 2025 in bewaring. Uit het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat er op 4 maart 2025 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. Daarnaast is er op 4 maart 2025 een vlucht aangevraagd. Deze stond oorspronkelijk gepland op 11 maart 2025, maar kon niet doorgaan omdat er geen plaats meer bleek te zijn op die vlucht. Er is toen op 11 maart 2025 direct een nieuwe vlucht aangevraagd, die heeft plaatsgevonden op 17 maart 2025. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze gang van zaken voldoende voortvarend gewerkt aan eisers overdracht aan Zwitserland. Daarbij betrekt de rechtbank dat er inderdaad meerdere vluchten per dag naar Zwitserland gaan, maar dat deze niet allemaal beschikbaar zijn voor de feitelijke overdracht en daarvoor de nodige afstemming moet plaatsvinden met de vliegtuigmaatschappijen en andere overheidsorganen. Dat kost enige tijd. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
8. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
Ambtshalve toetsing
9. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.