ECLI:NL:RBDHA:2025:5133

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
NL25.11317
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een procedure over een bewaringsmaatregel die aan eiser is opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 19 maart 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de zaak behandeld.

De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de bewaringsmaatregel, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, deugdelijk zijn gemotiveerd door verweerder. Eiser heeft geen paspoort overgelegd en is illegaal Nederland ingereisd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestaat, ondanks dat eiser al geruime tijd in bewaring zit. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser verworpen en geoordeeld dat de maatregel van bewaring rechtmatig is. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11317

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. W.R.S. Ramhit),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De bewaringsmaatregel
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert (zie artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in samenhang met artikel 5.1a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)). Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser betwist alle gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring. Eiser voert hiertoe in de kern aan dat hij in Frankrijk verbleef waardoor hij vrij kon reizen naar Zwitserland (zware grond 3a). Daarnaast is zijn verblijfplaats in Frankrijk bekend (zware grond 3b en lichte grond 4c), wist hij niet dat hij een terugkeerbesluit had ontvangen (zware grond 3c), heeft hij zijn persoonsgegevens verstrekt (zware grond 3d en 3e) en is het hem niet duidelijk welke verplichtingen hij zou hebben geschonden (lichte grond 4a). Ook kan eiser niet worden tegengeworpen dat hij meerdere asielaanvragen heeft ingediend omdat hij meent onveilig te zijn in zijn land van herkomst (lichte grond 4b). Tot slot betwist hij dat hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt (lichte grond 4d).
1.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet.
1.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser heeft geen paspoort overlegd en is in 2022 illegaal Nederland ingereisd. Dat eiser nu met een Dublin-overdracht aan Nederland is overgedragen doet hier niet aan af. Daarnaast is ook niet gebleken dat eiser verblijfsrecht in Frankrijk heeft, of dat hij op andere gronden vrij kon reizen binnen de Europese Economische Ruimte. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
1.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Eiser is namelijk in ieder geval – zo blijkt uit het bericht van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers dat verweerder heeft overgelegd – op 20 maart 2024 met onbekende bestemming vertrokken, en is vervolgens via een Dublin-overdracht weer aan Nederland overgedragen. Verweerder heeft zware grond 3b dan ook eveneens aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
1.5.
De zware grond 3a en 3b, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige bestreden gronden hoeft de rechtbank daarom niet meer te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting
2. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting is omdat eiser al zeer geruime tijd in bewaring zit.
2.1.
De rechtbank overweegt dat (sinds december 2023) in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije bestaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892) en 15 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2842). Uit laatstgenoemde uitspraak volgt dat er ook zicht op uitzetting bestaat voor ongedocumenteerde Algerijnen. Over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het concrete geval van eiser, overweegt de rechtbank dat de lp-aanvraag van eiser minder dan een week geleden, op 14 maart 2025, is ingediend. Deze is dus nog in behandeling bij de Algerijnse autoriteiten. Met een lp-traject bij de Algerijnse autoriteiten gaat in het algemeen de nodige tijd (soms meerdere maanden) gemoeid, vooral als een vreemdeling, zoals in het geval van eiser, geen enkel document over zijn identiteit en nationaliteit overlegt. Er zijn door eiser verder geen concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject op niets zal uitlopen en dat er voor hem geen lp zal worden afgegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
3. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.