In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiseres had beroep ingesteld omdat de minister niet tijdig had beslist op haar aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf, die was ingediend in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. De rechtbank oordeelde dat de minister zich niet had gehouden aan de termijn die was gesteld in een eerdere uitspraak van 26 april 2024, waarin de minister was opgedragen binnen zestien weken een besluit te nemen. De rechtbank stelde vast dat het beroep ontvankelijk was, ondanks het ontbreken van een ingebrekestelling, omdat de minister de termijn had overschreden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en legde de minister een nadere beslistermijn van twee weken op om alsnog een besluit te nemen. Tevens werd er een dwangsom van € 250,- per dag opgelegd voor elke dag dat de minister de termijn overschreed, met een maximum van € 37.500,-. Eiseres kreeg ook een vergoeding voor de proceskosten van € 453,50 en het griffierecht van € 187,- moest door de minister worden vergoed.