ECLI:NL:RBDHA:2025:5209

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
NL25.10231
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, van Poolse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 18 februari 2025, waarbij de minister de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 had opgelegd. De minister heeft de maatregel op 7 maart 2025 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was en of eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank overwoog dat de minister zijn inspanningsverplichting had geschonden door geen adequate maatregelen te nemen om te voorkomen dat eiser na zijn strafdetentie in bewaring werd gesteld. Ondanks deze schending oordeelde de rechtbank dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat er voldoende gronden waren voor de maatregel en het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelde de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,00.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om zijn inspanningsverplichting na te komen, maar ook dat niet elke schending automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de openbare orde en het toezicht zwaarder wogen dan de geconstateerde tekortkomingen in het voortraject.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10231
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: S.H.F. Pols).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 7 maart 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1991.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Inspanningsverplichting
3. Eiser stelt dat de minister de inspanningsverplichting heeft geschonden. Eiser heeft vier weken in strafdetentie gezeten, met een bekende einddatum. Eiser was gehouden om inspanningen te verrichten om te voorkomen dat eiser na zijn strafrechtelijke detentie in bewaring zou worden gesteld. De minister heeft echter tijdens deze periode geen inspanningen verricht. Ter zitting heeft de minister erkend dat hij niet aan de inspanningsverplichting heeft voldaan. Eiser voert aan dat de belangenafweging in zijn voordeel uit moet vallen.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het dossier blijkt dat de einddatum van de strafrechtelijke detentie bekend was, namelijk 18 februari 2025. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat de minister dan een inspanningsverplichting heeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat eiser na afloop van zijn strafrechtelijke detentie in bewaring wordt gesteld. De minister heeft in deze periode niets gedaan om de uitzetting voor te bereiden. De rechtbank is van oordeel dat de minister hiermee zijn inspanningsverplichting heeft geschonden. Daarmee is er een gebrek in het voortraject. Het niet voldoen aan de inspanningsplicht maakt de maatregel van bewaring echter pas onrechtmatig als de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
5. De rechtbank overweegt dat, zoals hierna zal blijken uit rechtsoverweging 6, er voldoende gronden voor de maatregel van bewaring zijn. Daaruit volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daar komt bij dat eiser heeft verklaard dat hij niet terug wil naar Polen en dat eiser zich aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank is daarom van oordeel dat het geconstateerde gebrek niet maakt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. De ernst van dit gebrek weegt namelijk niet op tegen de belangen die met de bewaring van eiser zijn gediend. De beroepsgrond slaagt niet. Het geconstateerde gebrek leidt er wel toe dat de rechtbank de minister zal veroordelen in de proceskosten van eiser.

Bewaringsgronden

6. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser heeft alle zware en lichte gronden betwist. De rechtbank oordeelt dat zware gronden 3b en 3c feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Op pagina 2 van de maatregel blijkt dat de beschikking beëindiging rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht van 15 oktober 2024 op 16 december 2024 aan eiser is uitgereikt. Hierna heeft eiser Nederland niet uit eigen beweging verlaten. Eiser heeft na deze beschikking geen contact opgenomen met de autoriteiten en heeft zich hierdoor feitelijk aan het toezicht onttrokken.
8. De zware gronden onder 3b en 3c zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de overige gronden behoeft daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
9. Eiser stelt dat de minister onvoldoende heeft toegelicht waarom er geen toepassing is gegeven aan een lichter middel. Eiser voert daartoe aan dat hij zich meewerkend heeft opgesteld en dat hij samen met zijn vriendin in vrijheid zijn vertrek uit Nederland had willen regelen. Ook had de minister met een meldplicht kunnen volstaan en had eiser zijn vertrek met hulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) of stichting Barka kunnen bewerkstelligen.
10. De rechtbank oordeelt – anders dan eiser betoogt – dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen toepassing is gegeven aan een lichter middel.
Uit de gronden van de maatregel en de motivering daarvan volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. Daarnaast heeft eiser eerder niet zelfstandig aan zijn vertrekplicht voldaan. Dat eiser zijn vertrek met zijn vriendin wilt regelen maakt dit niet anders. Niet is gebleken dat eiser sinds 16 december 2024 enige actie heeft ondernomen om zijn vertrek door middel van IOM of stichting Barka te bewerkstellingen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
11. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 maart 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.