In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met Tsjechische nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 7 maart 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 17 maart 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de minister vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de staandehouding beoordeeld, waarbij eiser aanvoerde dat er geen strafrechterlijke aanleiding was voor de staandehouding. De rechtbank oordeelde echter dat de staandehouding rechtmatig was, omdat de verbalisanten ambtshalve wisten dat eiser geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de minister beoordeeld en geconcludeerd dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzetting van eiser. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 maart 2025.