In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, een Iraakse nationaliteit hebbende persoon. De maatregel was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en eiser had hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De minister heeft de maatregel op 11 maart 2025 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin hij in bewaring was gehouden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring rechtmatig was, omdat de minister een concreet aanknopingspunt had voor de overdracht van eiser naar Frankrijk, en dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat de minister hem niet in bewaring had mogen stellen, omdat de overdracht naar Frankrijk gepland was op 11 maart 2025, terwijl de overdrachtstermijn tot en met 10 maart 2025 liep. De rechtbank oordeelde echter dat de termijn begon op de dag van de bekendmaking van het claimakkoord, en dat de overdrachtstermijn dus tot en met 11 maart 2025 liep, waardoor de maatregel van bewaring rechtmatig was.
De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist waren en voldoende waren toegelicht. Eiser had geen bewijs geleverd dat de gronden onjuist waren. De rechtbank wees het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 21 maart 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.