ECLI:NL:RBDHA:2025:5212

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
NL25.10970
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, een Iraakse nationaliteit hebbende persoon. De maatregel was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en eiser had hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De minister heeft de maatregel op 11 maart 2025 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin hij in bewaring was gehouden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring rechtmatig was, omdat de minister een concreet aanknopingspunt had voor de overdracht van eiser naar Frankrijk, en dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat de minister hem niet in bewaring had mogen stellen, omdat de overdracht naar Frankrijk gepland was op 11 maart 2025, terwijl de overdrachtstermijn tot en met 10 maart 2025 liep. De rechtbank oordeelde echter dat de termijn begon op de dag van de bekendmaking van het claimakkoord, en dat de overdrachtstermijn dus tot en met 11 maart 2025 liep, waardoor de maatregel van bewaring rechtmatig was.

De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist waren en voldoende waren toegelicht. Eiser had geen bewijs geleverd dat de gronden onjuist waren. De rechtbank wees het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 21 maart 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10970
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: S.H.F. Pols).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 11 maart 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2025 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1981.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

Binnentreden

3. Eiser stelt dat er een gebrek in het voortraject zit, omdat er onrechtmatig is binnengetreden. Uit het M105 formulier (proces-verbaal van staandehouding) van 7 maart
2025 blijkt niet of de verbalisanten hebben aangeklopt voordat ze de woning betraden. Dit is een gebrek, omdat er eerst moet worden vastgesteld of er zonder machtiging kan worden binnengetreden. Eiser heeft aangevoerd dat de onrechtmatigheid tijdens het binnentreden ertoe moet leiden dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen, in het bijzonder omdat eiser zich altijd aan zijn meldplicht heeft gehouden.
4. De rechtbank oordeelt dat het binnentreden van de woning van eiser niet onrechtmatig was. Niet in geschil is dat de verbalisanten in het bezit waren van een geldige machtiging tot binnentreden van de woning. Uit het M105 formulier van 7 maart 2025, waarin de gang van zaken rond het binnentreden is opgenomen, volgt dat de verbalisanten zich hebben gelegitimeerd, de machtiging hebben getoond en het doel van binnentreden hebben medegedeeld. Een en ander is vertaald door de ter plaatse aanwezige tolk Koerdisch (Sorani). De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de verbalisanten gehouden waren om te kloppen of aan te bellen alvorens de woning van eiser te betreden. De beroepsgrond slaagt niet.

Grondslag van de maatregel

5. Eiser stelt dat de minister eiser niet op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring had kunnen stellen. Eiser voert daartoe aan dat zijn overdracht naar Frankrijk gepland was op 11 maart 2025, terwijl de overdrachtstermijn liep tot en met 10 maart 2025. In de Dublinverordening begint de overdrachtstermijn te lopen op de dag van de bekendmaking van het claimakkoord, in dit geval 11 september 2024. Doordat de termijn begint met lopen op de dag van het claimakkoord in plaats van de dag daarna, eindigt de overdrachtstermijn op 10 maart 2025. De minister had eiser niet op grond van 59a, eerste lid van de Vw in bewaring kunnen stellen, omdat de overdracht op 11 maart 2025 waartoe de bewaring diende buiten de uiterlijke overdrachtstermijn viel.
6. De rechtbank oordeelt – anders dan eiser – dat de minister eiser rechtmatig op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring heeft gesteld. Niet in geschil is dat de termijn begon op de dag van de bekendmaking van het claimakkoord, namelijk 11 september 2024. Uit artikel 42 van de Dublinverordening blijkt dat een termijn afloopt op het einde van de dag die ‘in de laatste week of maand — dezelfde naam of dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de gebeurtenis of de handeling plaatsvindt die de termijn doet ingaan.’ In dit geval loopt de overdrachtstermijn dus tot en met 11 maart 2025. De beroepsgrond slaagt niet.

Bewaringsgronden

7. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van
zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht in de maatregel van bewaring. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen, zodat een significant risico op onderduiken reeds daarmee is gegeven.
Ambtshalve toets
9. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 maart 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.