In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Marokkaanse nationaliteit zou zijn. De minister van Asiel en Migratie had op 4 maart 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 17 maart 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, ondanks dat eiser eerder als geloofwaardig werd beschouwd in een asielprocedure. Eiser heeft verschillende aliassen gebruikt en geen identiteitsdocumenten overgelegd, waardoor zijn identiteit niet met zekerheid kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gronden heeft om de maatregel van bewaring te handhaven, en dat er een significant risico op onderduiken bestaat. Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom dit niet mogelijk was.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 maart 2025, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.