ECLI:NL:RBDHA:2025:5214

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
NL25.10586
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring, gronden feitelijk juist, lichter middel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Poolse eiser. De maatregel was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De eiser had beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding vroeg. De minister heeft de maatregel op 14 maart 2025 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest beperken tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding voor de periode dat de maatregel van bewaring van kracht was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen. De eiser had niet betwist dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen feitelijk juist waren. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had hoeven volstaan met een lichter middel, aangezien er voldoende risico op onttrekking aan het toezicht bestond. De eiser had geen stappen ondernomen om zelfstandig te vertrekken, ondanks dat hij op de hoogte was van zijn verplichting om Nederland te verlaten. De rechtbank concludeerde dat de voortduring van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en wees het beroep van de eiser ongegrond. Ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd openbaar gemaakt op 21 maart 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10586
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. Y. Özdemir),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 14 maart 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Poyraz, als waarnemer voor zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2001.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Uit de toelichting van de waarnemer van de gemachtigde van eiser blijkt dat eiser niet betwist dat de zware gronden 3b en 3c feitelijk juist zijn. Deze gronden kunnen de maatregel dragen, zodat het risico op onttrekking reeds daarmee is gegeven.
Lichter middel
5. Eiser stelt dat de minister had moeten volstaan met het toepassen van een lichter middel. Eiser voert aan dat hij bereid was om vrijwillig mee te werken aan zijn terugkeer en dat hij niet had begrepen dat hij Nederland moest verlaten.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast. Uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, volgt een risico op onttrekking aan het toezicht. Uit het dossier blijkt dat aan eiser op 17 november 2024 een beschikking is uitgereikt waaruit duidelijk blijkt dat hij uiterlijk 17 december 2024 moet verlaten. Niet gebleken is dat eiser hiertoe zelfstandig stappen heeft ondernomen of daarbij hulp heeft gevraagd. Op pagina 3 van de maatregel heeft de minister dan ook terecht overwogen dat dit niet heeft geleid tot eisers vertrek. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toets

7. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing ziet de rechtbank
geen grond voor het oordeel dat de voortduring van de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 maart 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.