ECLI:NL:RBDHA:2025:5215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
NL25.10519
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring en verwijderingsbesluit in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Poolse nationaliteit, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 17 maart 2025 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en was er een tolk aanwezig. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De eiser stelt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, omdat hij meer dan negen maanden in Polen heeft verbleven. Hij voert aan dat hij rechtmatig verblijf geniet in Nederland op grond van artikel 6 van de Burgerschapsrichtlijn. De rechtbank oordeelt echter dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een daadwerkelijke en effectieve beëindiging van zijn verblijf in Nederland. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat het enkele feit dat de eiser negen maanden in Polen heeft verbleven, onvoldoende is om aan te nemen dat hij zijn verblijf in Nederland effectief heeft beëindigd.

De rechtbank stelt vast dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn betwist en dat er een significant risico op onderduiken bestaat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 maart 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10519
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.A. Kwasnik-Waardenburg. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1988.
Verwijderingsbesluit
2. Eiser stelt dat hij niet op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw, in bewaring kan worden gesteld. Hij voert daartoe aan dat hij op 3 juni 2024 naar Polen is uitgezet en dat hierdoor uitvoering is gegeven aan het verwijderingsbesluit. Eiser is meer dan negen maanden in Polen geweest, en hierdoor is het verwijderingsbesluit uitgewerkt nu hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Eiser stelt dat, omdat hij dakloos is, de duur van zijn verblijf in Polen doorslaggevend is voor de beoordeling of er effectief uitvoering is gegeven aan het verwijderingsbesluit. In dit kader verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 29 januari 2025.1 Eiser voert aan dat hij opnieuw rechtmatig verblijf geniet in Nederland op grond van artikel 6 van de Burgerschapsrichtlijn. Doordat eiser opnieuw rechtmatig verblijf geniet, kan hij niet op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw, in bewaring worden gesteld.
1. NL24.26321 en NL24.26322.
3. Uit het arrest FS2 volgt dat, om opnieuw in aanmerking te komen voor een verblijfsrecht op hetzelfde grondgebied krachtens artikel 6, eerste lid, van de Burgerschapsrichtlijn, de burger van de Unie ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen, het grondgebied van het gastland niet alleen fysiek moet hebben verlaten, maar ook zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief moet hebben beëindigd, zodat bij zijn terugkeer naar dat grondgebied niet kan worden aangenomen dat zijn verblijf in werkelijkheid een voortzetting is van zijn eerdere verblijf op dat grondgebied. De duur die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verbleef, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Daarnaast zijn elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken van belang. De rechtbank wijst met name op punt 93 van dat arrest.
4. De rechtbank oordeelt dat eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw, in bewaring kan worden gesteld. In het geval van eiser is geen sprake van een daadwerkelijke en effectieve beëindiging van zijn verblijf. De rechtbank verwijst naar wat hierboven is overwogen. Hieruit volgt dat het enkele feit dat eiser stelt negen maanden in Polen te hebben verbleven onvoldoende is om aan te nemen dat eiser zijn verblijf in Nederland effectief heeft beëindigt. Eiser heeft in de M110 van 4 maart 2025 (proces- verbaal van gehoor) verklaard dat hij in Polen niks heeft, dat hij geen werk heeft en dat hij niet in Polen ingeschreven staat. Gelet hierop moet worden aangenomen dat zijn verblijf in Nederland in werkelijkheid een voortzetting is van zijn eerdere verblijf. Dit betekent dan ook dat geen nieuwe vrije termijn is gaan lopen en het verwijderingsbesluit van 24 maart 2022 nog steeds werking heeft. De beroepsgrond slaagt niet.

Bewaringsgronden

5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht in de maatregel van bewaring. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen, zodat een significant risico op onderduiken reeds daarmee is gegeven.
2 HvJEU 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506.
Ambtshalve toets
7. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 maart 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.