ECLI:NL:RBDHA:2025:5259

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
NL24.28853
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging op basis van middelenvereiste en belangenafweging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. Eiser, een Syrische minderjarige, had een aanvraag ingediend om bij zijn vader in Nederland te verblijven. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag afgewezen op basis van het niet voldoen aan het middelenvereiste, zoals vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referent, de vader van eiser, niet voldoet aan de financiële eisen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op deze regels rechtvaardigen.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 januari 2025, waarbij de gemachtigde van eiser, de referent en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een mvv. De belangenafweging op basis van artikel 8 van het EVRM is in dit geval in het nadeel van eiser uitgevallen, omdat de minister heeft kunnen stellen dat het belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan het belang van eiser om in Nederland gezinsleven uit te oefenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van intensief gezinsleven en dat de minister de relevante feiten en omstandigheden correct heeft betrokken in zijn afweging.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag door de minister rechtmatig is. De uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe en is openbaar gemaakt op 3 maart 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.28853
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. A. Dijcks).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [vader] (referent)’.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 23 maart 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 juni 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 21 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, referent en de gemachtigde van verweerder. Als tolk is verschenen: Z. Hamawandi.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het beroep is ongegrond. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een mvv. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de gronden die eiser heeft ingediend. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat in zaken zoals deze sprake is van een zogeheten ‘ex tunc’ toetsing. Dit betekent dat de rechtbank alleen kan beoordelen aan de hand van de situatie zoals die bekend was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
Besluitvorming
5. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2007. Referent is de vader van eiser. Referent verblijft sinds 2015 in Nederland. Referent heeft op 28 november 2022 namens eiser een aanvraag ingediend voor een mvv voor eiser.
6. De minister heeft de aanvraag van eiser eerst afgewezen omdat eiser niet aangetoond had dat referent de vader van eiser is. Hiervan had eiser volgens de minister geen gelegaliseerde geboorteakte overgelegd. Ook was er volgens de minister geen gelegaliseerd document overgelegd waaruit blijkt dat referent het ouderlijk gezag heeft over eiser. Tijdens de bezwaarprocedure heeft eiser erop gewezen dat hij wel gelegaliseerde documenten heeft overgelegd. Deze afwijzingsgrond heeft de minister daarom laten vallen in de beslissing op bezwaar.
7. De minister heeft de aanvraag ook afgewezen omdat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. Referent valt niet onder een uitzondering voor het middelenvereiste zoals bedoeld in paragraaf B7/2.1.1. van de Vreemdelingencirculaire. Er is volgens de minister geen afwijking van het beleid op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mogelijk. Daarnaast is er sprake van familieleven in het kader van artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), maar valt de belangenafweging in het nadeel van eiser uit. In het bestreden besluit is de minister bij dit standpunt gebleven.

Middelenvereiste

8. Tussen partijen is niet in geschil dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste omdat referent een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de minister reden moet zien om referent vrij te stellen van het middelenvereiste omdat het in de lijn der verwachting ligt dat referent twee jaar blijvend en volledig arbeidsongeschikt zal zijn. Daarvan heeft eiser geen stukken overgelegd. Ter zitting is erkend dat referent op dit moment niet kan aantonen aan de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste te voldoen. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de minister terecht heeft vastgesteld dat referent niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste.

Artikel 4:84 van de Awb

9. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden gelet op de medische situatie van referent. Op grond van artikel 4:84 van de Awb zou daarom moeten worden afgeweken van de beleidsregels, aldus eiser.
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat er geen sprake is van dermate bijzondere omstandigheden die maken dat van het beleid moet worden afgeweken op grond van artikel 4:84 van de Awb. Daarbij heeft de minister kunnen stellen dat de enkele omstandigheid dat referent onder medische behandeling staat, niet zo’n bijzondere omstandigheid is. Referent stelt dat hij al twee jaar medische klachten heeft, maar kan dit niet onderbouwen met documenten. Verder heeft eiser geen andere bijzondere omstandigheden aangevoerd die de minister had moeten betrekken bij zijn beoordeling. Het betoog faalt dan ook.
Belangenafweging artikel 8 van het EVRM
11. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Volgens eiser kan er geen belang worden gehecht aan de omstandigheid dat er geen verblijfsvergunning is geweest omdat eiser minderjarig is. De minister heeft de situatie van de moeder van eiser onvoldoende betrokken. De moeder van eiser is alleenstaand en kon zich slechts redden omdat haar ouders en de ouders van referent konden helpen. Nu de grootouders van eiser er niet meer zijn, is de situatie van de moeder van eiser verslechterd. Verder heeft de minister onvoldoende gemotiveerd dat eiser zich als zeventienjarige in Syrië zou kunnen redden. Ook ligt het niet in de lijn der verwachting dat eiser binnen redelijke termijn alsnog kan voldoen aan het middelenvereiste. Het contact tussen referent en eiser kan niet naar behoren op afstand worden onderhouden. Referent is niet in staat om een onderhoudsbijdrage te leveren en de moeder kan eiser niet in voldoende mate voorzien in levensonderhoud en bescherming.
12. Naar oordeel van de rechtbank heeft de minister kunnen concluderen dat het belang van de Nederlandse staat in dit geval zwaarder weegt dan het belang van eiser om in Nederland gezinsleven uit te oefenen met referent. Vaststaat dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser en referent. De rechtbank stelt vast dat de minister de relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in zijn belangenafweging. Daarbij heeft de minister kunnen betrekken dat eiser nog niet eerder een verblijfsvergunning heeft gehad, en dus sprake is van een eerste toelating tot Nederland. Ook heeft de minister kunnen betrekken dat er geen sprake is van intensief gezinsleven omdat niet is aangetoond dat eiser en referent dagelijks contact onderhouden of ooit hebben samengewoond. Eiser heeft immers altijd bij zijn moeder gewoond. In dit verband heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat er op afstand contact kan worden onderhouden tussen eiser en referent. Verder heeft de minister het economisch belang van Nederland in het nadeel van eiser kunnen meewegen. Referent heeft een uitkering en doet daarmee een beroep op de openbare kas. Anders dan eiser stelt heeft de minister kunnen betrekken dat referent op afstand financiële steun kan verlenen aan eiser omdat eiser niet heeft aangetoond dat financiële steun voor eiser in Syrië onmogelijk is. Wel heeft de minister in het voordeel van eiser kunnen meewegen dat er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven uit te oefenen in Syrië. Het standpunt van eiser dat hij en zijn moeder zich in een dermate verslechterde situatie bevinden dat zij niet in staat zijn om in eigen levensonderhoud te voorzien, heeft eiser niet onderbouwd. De minister heeft dit dan ook niet in het voordeel van eiser hoeven mee te wegen. De grond slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de minister de aanvraag van eiser kon afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
03 maart 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.