Overwegingen
1. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser is afkomstig uit Benghazi en moest in 2015 samen met zijn familie noodgedwongen zijn huis verlaten toen de oorlog uitbrak in Libië. Hierdoor was zijn leven verwoest en kon hij niet meer studeren, werken of voetballen. In 2017 is de broer van eiser om het leven gekomen bij een explosie nadat hij was teruggekeerd naar het oude huis om spullen op te halen. Eiser zag in de jaren daarna geen toekomst meer in Libië en besloot daarom weg te gaan. Na een eerdere poging in 2019 om Libië te verlaten, heeft eiser met gebruikmaking van een door de Griekse autoriteiten verstrekt visum in september 2023 zijn land van herkomst verlaten. Eiser stelt niet te kunnen terugkeren naar Libië omdat hij daar vanwege de onveilige oorlogssituatie geen toekomst kan opbouwen.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder alleen het relevante element “identiteit, nationaliteit en herkomst”. Verweerder acht dit relevante element geloofwaardig, maar dit element is volgens verweerder op zichzelf niet genoeg om te concluderen dat eiser een vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag of om aan te nemen dat eiser een reëel risico op ernstige schade loopt indien hij moet terugkeren naar Libië. Verweerder heeft ook overwogen dat de verklaringen van eiser over dat hij in Libië geen toekomst heeft omdat hij daar niet kan studeren en werken duiden op een economisch motief, die geen aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij bij gedwongen terugkeer naar zijn land van herkomst en meer in het bijzonder naar Benghazi, een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Gelet op de algemene oorlogssituatie is de situatie in Libië naar de mening van eiser niet fundamenteel anders dan in Syrië. Er is sprake van willekeurig geweld in het kader van een binnenlands conflict waarmee ook partijen van elders (uit Rusland en Syrië) zich bemoeien. Anders dan wordt gesteld door verweerder, hebben eiser en zijn familie hun leven van voor de oorlog en de bombardementen niet kunnen voortzetten. Eiser voert hierbij aan dat men blijft overgeleverd aan partijen die zonder nadere waarschuwing tot geweld overgaan, die niet schuwen mensen te ontvoeren om geld van de familie los te krijgen en mensen martelen en gevangen zetten zonder enige vorm van proces. Dat eiser een paspoort heeft kunnen krijgen en korte tijd heeft kunnen werken, doet hier volgens eiser niet aan af, nu het gaat om een dagelijkse vrees voor zijn leven vanwege geweld dat onverwacht en ieder moment kan losbarsten. Verder voert eiser nog aan dat anders dan wordt gesteld door verweerder, de familie en ook de broer van eiser wel degelijk doelwit waren van de aanval die is uitgevoerd en van de boobytrap die is geplaatst in wat er restte van hun woning. Dit wordt bevestigd door het feit dat zij zijn gewaarschuwd voor de aanval.
4. De rechtbank zal een tussenuitspraak doen en motiveert dit als volgt.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder terecht heeft overwogen dat de geloofwaardig geachte identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser op zichzelf niet genoeg zijn om te concluderen dat eiser een vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
6. Partijen zijn het er voorts over eens dat het individuele relaas van eiser op zichzelf niet noopt tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
7. Partijen zijn wel verdeeld over de vraag of aan eiser subsidiaire bescherming op grond van artikel 15c van richtlijn 2011/95 moet worden verleend, welke bepaling is omgezet in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet.
8. Artikel 15 van richtlijn 2011/95 bepaalt het navolgende:
“Artikel 15 – Ernstige schade
Ernstige schade bestaat uit:
a.
a) de doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”
10. Het Hof heeft, na de verwijzing van 22 februari 2022 door de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:RBDHA:2022:1329), in haar arrest van X, Y van 9 november 2023 (arrest van 9 november 2023 in de zaak X,Y, C-125/22, ECLI:EU:C:2023:843) nader gepreciseerd hoe artikel 15c van richtlijn 2011/95 moet worden uitgelegd en het navolgende voor recht verklaard: “1) Artikel 15 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteit, om te bepalen of een persoon die om internationale bescherming verzoekt in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, alle relevante elementen die betrekking hebben op zowel de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker als de algemene situatie in het land van herkomst moet onderzoeken, alvorens vast te stellen welk soort ernstige schade deze elementen eventueel kunnen staven.
2) Artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95 moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteit ter beoordeling of er sprake is van een reëel risico om ernstige schade als omschreven in die bepaling te lijden, rekening moet kunnen houden met andere elementen betreffende de individuele status en persoonlijke situatie van de verzoeker dan de enkele omstandigheid dat hij afkomstig is uit een gebied van een bepaald land waar zich „the most extreme cases of general violence” voordoen in de zin van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008, N.A. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2008:0717JUD002590407, § 115).
3) Artikel 15, onder b), van richtlijn 2011/95 moet aldus worden uitgelegd dat de intensiteit van het willekeurig geweld dat heerst in het land van herkomst van de verzoeker het in die bepaling omschreven vereiste van individualisering van de ernstige schade niet kan afzwakken.
11. De rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft op 20 december 2023 in haar einduitspraak na het arrest geconcludeerd dat er ten tijde van de uitspraak in Libië en meer in het bijzonder in Tripoli, geen sprake was van een zogenoemde “kale 15c-situatie” (ECLI:NL:RBDHA:2023:20195). De Afdeling heeft deze uitspraak van de rechtbank op 17 juli 2024 vernietigd voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 24 december 2020 in stand blijven en voor zover zij de minister heeft opgedragen nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen (ECLI:NL:RVS:2024:2927). 12. De Afdeling heeft, blijkens haar uitspraak, in het arrest aanleiding gezien om terug te komen van haar eerdere rechtspraak en heeft, net als de rechtbank, uit het arrest X, Y. afgeleid dat artikel 15c van richtlijn 2011/95, allereerst ziet op de situatie waarin de mate van willekeurig geweld, in het kader van een gewapend conflict, zo hoog is dat eenieder alleen al door zijn aanwezigheid in dat land of gebied een reëel risico loopt op ernstige schade. Het Hof heeft voorts nader gepreciseerd dat artikel 15c van richtlijn 2011/95 ook betrekking kan hebben op een “minder uitzonderlijke situatie” en de algemene veiligheidssituatie in het land of gebied van herkomst en de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van een vreemdeling moeten worden betrokken bij de beoordeling of subsidiaire bescherming moet worden verleend. Het Hof heeft onder verwijzing naar haar eerdere arresten uitgelegd dat hoe meer een vreemdeling aannemelijk kan maken dat zijn individuele omstandigheden voor een verhoogd risico op ernstige schade zorgen, hoe minder willekeurig geweld er is vereist om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming. Dit betekent dat er ook een risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95 kan bestaan indien het willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict niet dermate hoog is dat eenieder alleen al door zijn aanwezigheid een risico loopt op deze vorm van ernstige schade.
13. In de bovengenoemde uitspraak van 17 juli 2024 heeft de Afdeling, net als de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch in haar uitspraak van 20 december 2023, geoordeeld dat er, ten tijde van de uitspraak, geen sprake was van een zogenoemde “kale 15c-situatie” in Libië en meer in het bijzonder in Tripoli(paragraaf 5.5 van de uitspraak van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2927). 14. In het voornemen van 14 februari 2024 heeft verweerder zijn standpunt dat eiser geen risico op ernstige schade loopt indien hij dient terug te keren naar Libië onder meer als volgt gemotiveerd:
(…)
“U hebt verklaard dat u vreest voor de oorlog en voor alle gevechtspartijen in Libië. Er is totaal geen veiligheid verklaart u (p. 6, NG). Echter waren de bombardementen algemeen van aard. U of uw familie zijn nooit specifiek het doelwit geweest van deze aanvallen. De bombardementen op uw voormalig woonhuis vonden immers plaats toen u zelf ergens anders woonde, namelijk in Shibna. U hebt verklaard dat u hier nooit problemen heeft ondervonden (p. 6, NG).
Uw broer is omgekomen toen hij in 2017 terugging naar het voormalig woonhuis. Hij is bij binnenkomst op een mijn gestapt. Uit uw verklaringen is niet gebleken dat deze mijn een gerichte aanval op uw broer is geweest (p. 7, NG). Ook is niet gebleken uit uw verklaringen dat u te vrezen heeft voor uw leven, indien u moet terugkeren naar Libië. U hebt immers tussen 2017 en 2023 geen problemen ondervonden in Libië die duiden op een risico op
ernstige schade.”
(…)
15. De (voormalige) gemachtigde van eiser heeft in de zienswijze betoogd dat eiser van mening is dat sprake is van willekeurig geweld en dat uit het meest recente ambtsbericht blijkt dat de veiligheidssituatie in Libië niet is verbeterd en dat gedwongen terugkeer niet tot de mogelijkheden behoort.
16. In het besluit van 16 februari 2024 heeft verweerder verwezen naar zijn voornemen en herhaald dat eiser en zijn familie nimmer specifiek het doelwit zijn geweest van aanvallen en dat niet is gebleken dat de broer van eiser om het leven is gekomen door een gerichte aanval. Verweerder heeft tevens het toetsingskader uiteengezet aan de hand waarvan wordt beoordeeld of vluchtelingrechtelijke of subsidiaire bescherming moet worden verleend.
17. De (voormalige) gemachtigde van eiser heeft in de beroepsgronden van 4 maart 2024 wederom gewezen op “de algemene oorlogssituatie in Libië” en naar voren gebracht dat de situatie in Libië niet fundamenteel anders is dan de situatie in Syrië en er in ieder geval sprake is van willekeurig geweld in het kader van een binnenlands conflict waarmee zich partijen van elders zoals uit Rusland en Syrië bemoeien. Eiser vreest met name voor het geweld dat onverwacht en ieder moment kan losbarsten en stelt zich op het standpunt dat het feit dat eiser een burger is van Libië, voldoende is om te concluderen dat hij gevaar loopt. De (huidige) gemachtigde van eiser heeft de beroepsgronden aangevuld op 14 maart 2025 en nader onderbouwd waarom eiser in aanmerking moet worden gebracht voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15c van richtlijn 2011/95. Eiser heeft gewezen op een brief van VWN van 11 maart 2025 en het beleid dat de UK Home Office voert, waaruit, zo stelt eiser, kan worden afgeleid dat in Libië zo grootschalig, willekeurig en wijdverspreid geweld heerst dat eiser alleen daarom al niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst. Eiser stelt zich dus gemotiveerd en onderbouwd op het standpunt dat sprake is van een zogenoemde “kale 15c-situatie”. Eiser stelt zich -in aanvulling hierop- op het standpunt dat toepassing aan de glijdende schaal moet worden gegeven en dat indien geen sprake is van een kale 15c-situatie, deze toepassing moet leiden tot het verlenen van subsidiaire bescherming. Eiser heeft gewezen op zijn individuele omstandigheden die moeten worden betrokken bij deze beoordeling en heeft er op gewezen dat er geen minimum drempel van willekeurig geweld is vereist om de glijdende schaal te moeten toepassen.
18. Verweerder heeft zich op 17 maart 2025, dus 13 maanden na het bestreden besluit en 4 dagen voor de behandeling van het beroep ter zitting, op het standpunt gesteld dat er in Benghazi geen sprake is van een gewapend conflict en er reeds daardoor geen sprake kan zijn van een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 15c van richtlijn 2011/95. Verweerder heeft daarbij overwogen dat het in de eerste plaats op de weg van eiser ligt om zijn stelling dat sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 15c aannemelijk te maken en dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict in Benghazi.
19. De rechtbank overweegt dat, daargelaten dat het vereiste van procedurele rechtvaardigheid meebrengt dat eiser een nadere schriftelijke termijn wordt geboden om deugdelijk te kunnen reageren op een kort voor de zitting nieuw ingenomen primair standpunt, dit nieuwe primaire standpunt van verweerder een andere rechtsvraag oproept.
20. In het voornemen en in het besluit heeft verweerder zich niet op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een gewapend conflict. De rechtbank leidt hieruit af, temeer nu dit door verweerder in het verweerschrift en op vragen van de rechtbank ter zitting niet nader is verduidelijkt en/of is weersproken, dat verweerder meent dat de algemene veiligheidssituatie in Benghazi is gewijzigd in de periode tussen het nemen van het besluit en het uitbrengen van het verweerschrift en dat er ten tijde van het nemen van het besluit wel sprake was van een gewapend conflict als bedoeld in richtlijn 2011/95. De rechtbank overweegt dat dit een nadere onderbouwing vereist en de rechtbank zal verweerder daartoe in de tussenuitspraak in de gelegenheid stellen. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder weliswaar gevolgd kan worden dat bij wijze van uitgangspunt de vreemdeling die stelt dat aan hem subsidiaire bescherming moet worden verleend, ook aannemelijk moet maken dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van richtlijn 2011/95. Verweerder zal dit overigens vanzelfsprekend ook in aanvulling op de argumenten van de vreemdeling uit eigen beweging moeten nagaan als hij de asielaanvraag en dus de beschermingsbehoefte van de vreemdeling beoordeelt.
21. In het onderhavige geval heeft verweerder zich echter in de besluitvormingsfase niet op het standpunt gesteld dat er geen enkele sprake is van willekeurig geweld en heeft verweerder zich niet op het standpunt gesteld dat het willekeurige geweld in Libië en meer in het bijzonder in Benghazi, niet moet worden gekwalificeerd als “willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict”.
22. Zoals verweerder in zijn verweerschrift terecht heeft opgemerkt, hoeft een verdere beoordeling van ernstige schade als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95 niet plaats te vinden als er geen sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. De rechtbank gaat er zoals hiervoor overwogen dan ook van uit dat verweerder ten tijde van het besluit, nu hij in zijn besluit heeft beoordeeld of sprake is geweest van willekeurig danwel van gericht geweld, dus wel heeft gevonden dat sprake was van een gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95. Het is gelet hierop aan verweerder om dit eerst in verweer ingenomen primaire standpunt dat er geen sprake is van een gewapend conflict, en welk standpunt de rechtbank ook inhoudelijk zal beoordelen, nader te motiveren, zodat verweerder niet kan volstaan met verwijzen naar het algemene uitgangspunt dat de bewijslast bij eiser ligt.
23. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het in het verweer ingenomen standpunt dat in Libië en dus ook in Benghazi, geen sprake is van een gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95, een landelijk ingenomen standpunt is. De rechtbank stelt verweerder dan ook door het doen van een tussenuitspraak in de gelegenheid om toe te lichten op welke wijze hij heeft beoordeeld dat geen sprake is van een gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95. Uit het landgebonden beleid over Libië, zoals dat is neergelegd in paragraaf C7/22.4.2, blijkt dit niet omdat er alleen is vermeld dat er ten aanzien van ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3°, Vw als bedoeld in paragraaf C2/3.3.3 Vc “geen bijzonderheden” zijn. In paragraaf C2/3.3.3.2. Vc is vermeld dat er is sprake van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, als de reguliere strijdkrachten van een staat tegenover een of meer gewapende groepen staan of wanneer twee of meer gewapende groepen tegenover elkaar staan. De rechtbank vraagt zich af hoe verweerder dit begrip uitlegt en welke juridische en feitelijke criteria hij hiervoor hanteert bij de beoordeling of in Libië en meer in het bijzonder in Benghazi, sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95. De rechtbank wijst er hierbij op dat aan het Hof in de eerdere arresten waarin het Hof artikel 15 van richtlijn 2011/95 nader heeft uitgelegd, eerder de vraag is voorgelegd hoe het begrip internationaal of gewapend conflict moet worden verstaan en moet worden beoordeeld.
24. In de procedure in de zaak Aboubacar Diakité tegen Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (C-285/12) heeft de Raad van State van België de vragen voorgelegd aan het Hof of artikel 15c van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling enkel bescherming biedt in een situatie van ‚binnenlands gewapend conflict’ als uitgelegd in het internationale humanitaire recht en in het bijzonder onder verwijzing naar [gemeenschappelijk] artikel 3 van de vier verdragen van Genève [...] en of indien het in artikel 15c van richtlijn 2011/95 bedoelde begrip ‚binnenlands gewapend conflict’ autonoom moet worden uitgelegd ten opzichte van [gemeenschappelijk] artikel 3 van de vier verdragen van Genève [...], aan de hand van welke criteria dan dient te worden beoordeeld of sprake is van een dergelijk ‚binnenlands gewapend conflict’?”. Het Hof heeft in haar arrest van 30 januari 2014 in de zaak Aboubacar Diakité tegen Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (C-285/12, ECLI:EU:C:2014:39), het navolgende voor recht verklaard:
(…)
“Artikel 15, sub c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, moet in die zin worden uitgelegd dat een binnenlands gewapend conflict voor de toepassing van deze bepaling moet worden geacht te bestaan, wanneer de reguliere strijdkrachten van een staat confrontaties aangaan met een of meer gewapende groeperingen of wanneer twee of meer gewapende groeperingen onderling strijden, waarbij het niet noodzakelijk is dat dit conflict kan worden aangemerkt als gewapend conflict dat geen internationaal karakter draagt, in de zin van het internationale humanitaire recht, en waarbij de intensiteit van de gewapende confrontaties, het organisatieniveau van de betrokken strijdkrachten of de duur van het conflict niet los van de beoordeling van de mate van het geweld dat zich op het betrokken grondgebied voordoet, worden beoordeeld.”
25. De rechtbank merkt op dat het Hof in punt 24 van haar arrest van 10 juni 2021 in de zaak CF/DN (CF en DN tegen Bundesrepublik Deutschland, C-901/19, ECLI:EU:C:2021:472) heeft overwogen dat de bewoordingen van artikel 15c van richtlijn 2011/95 volstrekt identiek aan die van artikel 15c van richtlijn 2004/83 zijn, zodat de rechtspraak inzake deze tweede bepaling relevant is voor de uitlegging van de eerste.
26. Het Hof heeft voorts in haar uitspraak in de zaak CF/DN onder meer voor recht verklaard dat artikel 15c van richtlijn 2011/95 (…) a
ldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de uitlegging van een nationale regeling volgens welke, in het geval waarin een burger niet specifiek wordt getroffen op grond van elementen die eigen zijn aan zijn persoonlijke situatie, de vaststelling dat er sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van die burger als gevolg van „willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict” in de zin van die bepaling afhankelijk is van de voorwaarde dat de verhouding tussen het aantal slachtoffers in het betrokken gebied en het totale aantal personen dat de bevolking van dat gebied telt, een bepaalde drempel bereikt.” Uit het arrest blijkt evenwel dat daar niet de vraag voorlag naar een nadere precisering van het begrip “binnenlands gewapend conflict”.
27. De prejudiciële vragen die het Hof heeft beantwoord in haar arresten van 17 februari 2009 in de zaak Elgafaji tegen Nederland (C-465/07, ECLI:EU:C:2009:94) en van 9 november 2023 in de eerdergenoemde zaak X en Y, (ECLI:EU:C:2023:843) hebben geen betrekking op een nadere verduidelijking van het begrip “binnenlands gewapend conflict”.
28. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder de uitleg die het Hof reeds heeft gegeven toepast bij de beoordeling of sprake is van een gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95. De rechtbank streeft er naar het geschil zoveel mogelijk finaal te beslechten en doet daarom deze tussenuitspraak om zo de regie te kunnen houden en verder tijdsverloop zo beperkt mogelijk te houden. Verweerder heeft toegelicht dat het in het verweerschrift ingenomen standpunt een landelijk door verweerder uitgedragen standpunt is ten aanzien van Libië. Nu hier dus reeds afstemming over heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank een termijn van vier weken voldoende om verweerder in staat te achten dit landelijk ingenomen standpunt in de onderhavige procedure toe te lichten. Verweerder dient dus toe te lichten hoe hij beoordeelt of sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95 en op grond van welke feiten en omstandigheden hij ten aanzien van Libië en meer in het bijzonder ten aanzien van Benghazi tot de conclusie komt dat hiervan geen sprake is én verweerder dient toe te lichten waarom hij ten tijde van het bestreden besluit van 16 februari 2024 wél aannam dat sprake was van een gewapend conflict in Benghazi en ten tijde van het uitbrengen van het verweerschrift op 17 maart 2025 dit niet langer het geval was. De rechtbank zal eiser in de gelegenheid stellen om te reageren op deze door verweerder te verschaffen nadere toelichting. De rechtbank zal na ontvangst van de nadere toelichting en de reactie hierop van eiser, de verdere voortgang van de procedure bepalen. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.