In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2025 een beschikking gegeven met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2018. De minderjarige heeft in de afgelopen jaren veelvuldig van woonplek gewisseld, waarbij zij verbleef in hotels en vakantieparken, zowel in Nederland als in het buitenland. Dit heeft geleid tot zorgen over haar cognitieve ontwikkeling en sociaal-emotionele welzijn. De moeder van de minderjarige, die geen vaste woon- en verblijfplaats heeft, vertoont een patroon van het vermijden van contact met instanties, wat het voor hulpverleners moeilijk maakt om ondersteuning te bieden.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige op 13 maart 2025 voorlopig onder toezicht is gesteld en dat het verzoek om een voorlopige voogdijmaatregel is ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming. Tijdens de zitting op 20 maart 2025 was de moeder afwezig, ondanks dat zij op de hoogte was van de zitting. De kinderrechter heeft de zorgen van de Raad en de gecertificeerde instelling over de ontwikkeling van de minderjarige onderschreven en geconcludeerd dat er een ernstige ontwikkelingsbedreiging is. De kinderrechter heeft daarom besloten om de minderjarige voorlopig onder toezicht te stellen tot 13 juni 2025 en haar uit huis te plaatsen in een pleegzorgvoorziening voor dezelfde periode.
De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze onmiddellijk van kracht is, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De kinderrechter heeft het verzoek om een voorlopige voogdijmaatregel afgewezen, omdat eerst geprobeerd moet worden om contact met de moeder te herstellen voor praktische regelingen. De beschikking is openbaar uitgesproken en op schrift gesteld op 27 maart 2025.