ECLI:NL:RBDHA:2025:5413

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
C/09/660479 / FA RK 24-614
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een Turks vonnis over echtscheiding en wijziging van kinderalimentatie en zorgregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2025 een beschikking gegeven in een familiekwestie tussen een moeder en een vader, die beiden in Nederland wonen. De moeder verzocht om erkenning van een Turks vonnis van 2 juni 2021, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en afspraken over de zorgregeling en kinderalimentatie werden gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen, dat in Turkije is gesloten, wordt erkend in Nederland, ondanks dat het niet in Nederland is geregistreerd. De rechtbank oordeelde dat het Turkse vonnis ten aanzien van de echtscheiding en de kinderalimentatie voor erkenning in aanmerking komt, omdat het vonnis tot stand is gekomen na een behoorlijke rechtspleging en niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Echter, de rechtbank concludeerde dat de Turkse rechter niet bevoegd was om beslissingen te nemen over het gezag en de omgang, aangezien de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen om de week bij de vader zijn en heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 373,- per kind per maand, ingaande op 15 mei 2025. Tevens is er een traject voor ouderschapsbemiddeling opgelegd om de communicatie tussen de ouders te verbeteren. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 24-614
Zaaknummer: C/09/660479
Datum beschikking: 13 maart 2025

Erkenning buitenlandse beslissing en wijziging

Beschikking op het op 16 januari 2024 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. T. Kocabas in Zoetermeer.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. A. Koop-van Vliet in Breda, voorheen mr. G. Kartal in Breda.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift, met zelfstandige verzoeken;
  • het verweer tegen de zelfstandige verzoeken;
  • het bericht van 23 mei 2024, met bijlage, namens de moeder;
  • het bericht van 29 januari 2025, met bijlagen, namens de moeder;
  • het bericht van 3 februari 2025, met bijlagen, namens de vader.
  • het bericht van 12 februari 2025, met bijlage, namens de vader.
Op 13 februari 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder met haar advocaat, de vader met zijn advocaat en [naam 1] en
[naam 2] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad).
Na de zitting heeft de rechtbank ontvangen:
  • het bericht van 27 februari 2025, met bijlagen, namens de vader;
  • het bericht van 5 maart 2025, met bijlage, namens de vader;
  • het bericht van 5 maart 2025, met bijlagen, namens de moeder;
  • het bericht van 7 maart 2025, met bijlage, namens de moeder.

Feiten

  • De moeder en de vader zijn gehuwd op [datum] 2013 in [plaats] , Turkije.
  • Zij zijn de ouders van de volgende nu nog minderjarige kinderen:
  • [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2014 in [geboorteplaats] ;
  • [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2017 in [geboorteplaats] .
  • Bij vonnis van de rechtbank voor familiezaken in Istanbul, Turkije, van 2 juni 2021 is – voor zover hier van belang – :
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • de inhoud van het door partijen ondertekende convenant bekrachtigd en als bijlage aan het vonnis toegevoegd;
  • In het convenant zijn partijen – voor zover hier van belang – overeengekomen dat:
  • het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] aan de moeder wordt toegewezen;
  • de vader omgang heeft met [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] op elke maandag en woensdag tussen 12.00 uur en 16.00 uur, op elke zaterdag en zondag tussen 10.00 uur en 19.00 uur en op de tweede dag van religieuze feestdagen tussen 09.00 uur en 18.00 uur;
  • de vader een kinderalimentatie van € 245,- per kind per maand aan de moeder zal betalen.
  • Het huwelijk van partijen en de echtscheiding zijn niet in Nederland geregistreerd.
  • De kinderen verblijven bij de moeder.

Verzoek en verweer

De moeder verzoekt:
  • ten aanzien van de zorgregeling het vonnis van 2 juni 2021 van de rechtbank in Istanbul, Turkije, te wijzigen naar een regeling waarbij de kinderen bij de vader zijn om de week van vrijdag na school tot zondag 19.00 uur en de helft van alle schoolvakanties en feestdagen;
  • ten aanzien van de kinderalimentatie
  • het vonnis van 2 juni 2021 van de rechtbank in Istanbul, Turkije, te bekrachtigen ten aanzien van de overige tussen partijen gemaakte afspraken,
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Tijdens de mondelinge behandeling is namens de moeder toegelicht dat haar schriftelijke verzoek zo moet worden begrepen dat de erkenning van het integrale Turkse vonnis wordt verzocht en daarnaast een wijziging van de zorgregeling en kinderalimentatie.
De vader voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Daarnaast verzoekt de vader zelfstandig te bepalen dat:
  • de zorgregeling, zoals vastgesteld in het Turkse vonnis, wordt erkend en (met inachtneming van de schooltijden van de kinderen) wordt bekrachtigd, althans dat een zodanige zorgregeling wordt vastgesteld als de rechtbank redelijk en juist acht;
  • de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen wordt verlaagd, althans op nihil wordt vastgesteld,
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 10:31 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) het huwelijk van partijen dat in Turkije is gesloten als zodanig wordt erkend. Dat het huwelijk van partijen niet in Nederland is geregistreerd doet hieraan niet af.
Erkenning Turks vonnis
Echtscheiding en kinderalimentatie
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het bepaalde in de artikelen 10:57 tot en met 10:59 BW en artikel 20 van het Alimentatieverdrag 2007 het vonnis ten aanzien van de echtscheiding en de kinderalimentatie voor erkenning in aanmerking komt. Van belang daarbij is onder meer het volgende. De uitspraak van de Turkse rechter is tot stand gekomen na een behoorlijke rechtspleging, nu beide partijen in de procedure zijn verschenen. Ook is de beslissing genomen door een rechter die daartoe rechtsmacht toekwam. Voorts is de erkenning van de uitspraak niet in strijd met de Nederlandse openbare orde en is niet gebleken van andere tussen partijen gegeven beslissingen van de Nederlandse rechter, dan wel van een andere voor erkenning vatbare beslissing van een buitenlandse rechter, die onverenigbaar zijn met erkenning van de uitspraak. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank voor recht verklaren dat het Turkse vonnis van 2 juni 2021 wordt erkend voor zover deze ziet op de echtscheiding en de kinderalimentatie
.
Gezag en omgang
Op grond van artikel 5 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 (HKV 1996) is in beginsel de rechter van het land van de gewone verblijfplaats van het kind bevoegd om een beslissing te nemen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. Uit de Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] sinds hun geboorte onafgebroken in Nederland staan ingeschreven en het is niet gesteld of gebleken dat zij ergens anders dan in Nederland hebben gewoond. De rechtbank stelt daarom vast dat de kinderen sinds hun geboorte hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Dat zou betekenen dat de Nederlandse rechter en niet de Turkse rechter bevoegd was om een beslissing ten aanzien van de ouderlijke verantwoordelijkheid over de kinderen te nemen. De uitzondering van artikel 10 HKV 1996 in het geval van een echtscheiding doet zich hier niet voor, omdat volgens de BRP de vader sinds 1994 en de moeder sinds 1996 onafgebroken in Nederland hebben gewoond. Ook ten aanzien van de ouders is niet gesteld of gebleken dat zij sinds die tijd in een ander land hebben gewoond, waardoor beide ouders hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden ten tijde van de echtscheiding. De rechtbank concludeert dat de Turkse rechter niet bevoegd was om een beslissing over het gezag en de omgang met betrekking tot [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te nemen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het vonnis ten aanzien van het gezag en de omgang op grond van artikel 23 HKV 1996 niet voor erkenning in aanmerking komt.
Overige onderdelen convenant
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De moeder heeft haar verzoek gebaseerd op artikel 431 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Genoemd artikel bepaalt dat, behoudens het bepaalde in de artikelen 985994 Rv, beslissingen door vreemde rechters gegeven niet binnen Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd en dat de gedingen opnieuw bij de Nederlandse rechter kunnen worden behandeld en afgedaan.
Op grond van artikel 3 Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht, nu de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de moeder de Nederlandse nationaliteit heeft en sinds 1996 in Nederland woont.
De rechtbank zal op het verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
De rechtbank dient, nu er geen verordeningen of verdragen zijn waarbij in de verhouding tot Turkije aansluiting gezocht kan worden, aan de hand van de in de rechtspraak ontwikkelde criteria voor erkenning van buitenlandse uitspraken op grond van artikel 431 Rv, te beoordelen of het genoemde vonnis betreffende de aspecten goederen, partneralimentatie, schulden en proceskosten voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.
Naar de huidige stand van het commune recht kunnen de regels inzake de erkenning van vreemde vonnissen als volgt worden samengevat. Het vreemde vonnis wordt erkend, ongeacht zijn aard en strekking, indien aan een viertal minimumvereisten is voldaan, te weten:
dat de vreemde rechter op een internationaal aanvaardbare grond rechtsmacht heeft aangenomen;
dat het vreemde vonnis tot stand is gekomen na een behoorlijke rechtspleging;
dat het vreemde vonnis niet in strijd mag zijn met de openbare orde en
dat de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het vonnis met betrekking tot de aspecten goederen, partneralimentatie, schulden en proceskosten aan het genoemde viertal minimumvereisten, op de volgende gronden.
In de onderhavige zaak was de Turkse rechter bevoegd om een beslissing over de echtscheiding van partijen te nemen. Bevoegdheid over de echtscheiding is een internationaal aanvaarde bevoegdheidsgrond voor bij de echtscheiding verzochte nevenvoorzieningen, zodat de Turkse rechter zich op een internationaal aanvaarde grond bevoegd heeft verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank al vastgesteld bij de erkenning van de echtscheiding en kinderalimentatie dat het vonnis na een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is gegeven. Verder is de erkenning van de uitspraak op deze onderdelen niet in strijd met de Nederlandse openbare orde en ten slotte is niet gebleken van andere tussen partijen gegeven beslissingen van de Nederlandse rechter, dan wel van een andere voor erkenning vatbare beslissing van een buitenlandse rechter, die onverenigbaar zijn met erkenning van de uitspraak. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank voor recht verklaren dat het Turkse vonnis van 2 juni 2021 voor erkenning in aanmerking komt voor zover deze ziet op de goederen, partneralimentatie, schulden en proceskosten
.
Zorgregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Aangezien de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling.
Inhoudelijke beoordeling
Uit de stukken en dat wat op de zitting is besproken is gebleken dat de bij de echtscheiding tussen partijen gemaakte afspraken over het contact tussen de vader en de kinderen wisselend zijn nagekomen door de vader. De ouders hebben een verschillende opvatting over de uitleg van deze afspraken en of zij een verplichting met zich meebrengen of niet. De vader geeft aan dat hij onregelmatige werktijden heeft, waardoor het voor hem lastig is om vaste dagen en tijden af te spreken voor omgang met de kinderen. Inmiddels heeft hij een nieuwe baan, waar hij ook onregelmatige werktijden heeft, maar wel drie maanden vooruit kan kijken in zijn rooster. Voor de moeder is het belangrijk dat de vader zijn verantwoordelijkheid voor de kinderen neemt en meer tijd met hen doorbrengt.
Op de zitting zijn de ouders een zorgregeling overeengekomen, waarbij de kinderen per maand vier dagen in het weekend bij de vader zijn, waarvan minimaal twee dagen aaneengesloten, in beide gevallen van 10.00 uur tot 19.00 uur. Daarnaast zijn de kinderen één keer per maand op woensdag bij de vader uit school tot 19.00 uur. De vader zal de kinderen halen en brengen. Daarbij hebben de ouders afgesproken dat de vader elke eerste dag van de maand zijn nieuwe werkrooster met de moeder deelt, zodat de ouders de precieze data voor de zorgregeling kunnen afspreken. De rechtbank zal de door de ouders overeengekomen zorgregeling vaststellen, ook omdat zij deze in het belang van de kinderen acht.
Ten aanzien van de vakanties hebben de ouders geen overeenstemming kunnen bereiken. De moeder wil graag dat de kinderen de helft van alle schoolvakanties en feestdagen bij de vader zijn. De vader geeft aan dat dit vanwege zijn werk niet mogelijk is. De rechtbank zal vaststellen dat de kinderen in de mei- en kerstvakantie één week bij de vader zijn, omdat de vader op de zitting heeft aangegeven dat dat mogelijk is. Op de zitting heeft de vader ook aangegeven dat hij in de zomer twee weken vakantie kan opnemen, waarvan hij wil dat de kinderen één week bij hem zijn. De rechtbank acht het belangrijk om een regeling vast te stellen die haalbaar is en drie weken in de zomer, zoals de moeder verzoekt, lijkt niet haalbaar voor de vader. Daarnaast acht de rechtbank het in het belang van de kinderen dat zij ook langere tijd achter elkaar bij de vader kunnen doorbrengen. De rechtbank zal daarom vaststellen dat de kinderen in de zomervakantie twee weken bij de vader zijn.
Het is de rechtbank op basis van de stukken en het gesprek met partijen op de zitting gebleken dat de communicatie tussen de ouders slecht is. Er zijn nog veel spanningen tussen de ouders en zij maken elkaar over en weer verwijten. Ook communiceren de ouders af en toe via de kinderen. Dat is erg belastend voor de kinderen. Op de zitting is daarom met de ouders gesproken over het volgen van een hulpverleningstraject gericht op verbetering van hun communicatie.
Beide ouders hebben op de zitting de bereidheid uitgesproken om deel te nemen aan het traject ouderschapsbemiddeling / parallel (solo) ouderschap. De rechtbank zal de ouders in de gelegenheid stellen deel te nemen aan dit traject, zoals blijkt uit het proces-verbaal van doorverwijzing dat aan deze beschikking is gehecht. Dit proces-verbaal is al per email verzonden naar Kenniscentrum Kind en Scheiding voor deelname aan voornoemd traject en aanmelding bij de betreffende uitvoerende hulpverleningsinstantie. De rechtbank zal (een kennisgeving van) deze beschikking per post zenden aan Kenniscentrum Kind en Scheiding.
Omdat de rechtbank een eindbeschikking zal wijzen, zal de rechtbank niet de zogenoemde ‘lus’ naar de Raad opnemen indien het traject niet heeft geleid tot een positief resultaat. Dat neemt niet weg dat de rechtbank ervan uitgaat dat de ouders zich in het belang van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] tot het uiterste zullen inspannen voor het ouderschapsbemiddelingstraject.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Aangezien de moeder en de kinderen in Nederland wonen, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie.
Op het verzoek zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Ontvankelijkheid
Een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud kan op grond van artikel 1:401 lid 1 BW bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij later door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Niet in geschil is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat de rechtbank de ouders zal ontvangen in hun verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie.
Inhoudelijke beoordeling
Bij de vaststelling van de kinderalimentatie en de berekening neemt de rechtbank de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie opgenomen in het Rapport Alimentatienormen (het rapport) als uitgangspunt. De rechtbank rondt hierna in haar berekening de bedragen telkens af op hele euro's.
Ingangsdatum
Gelet op de erkenning van de door de Turkse rechtbank vastgestelde kinderalimentatie en hetgeen hierna over de door de vader aangevoerde schulden wordt overwogen, acht de rechtbank het redelijk om als ingangsdatum 15 mei 2025 te hanteren.
Behoefte
Tussen de ouders is niet in geschil dat er geen berekening ten grondslag ligt aan de door de Turkse rechtbank vastgestelde kinderalimentatie. De rechtbank zal daarom ook de behoefte van de kinderen bepalen. Voor het bepalen van de behoefte dient allereerst het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun uiteengaan te worden bepaald. Het NBGI bestaat uit het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen samen, eventueel inclusief kindgebonden budget. De ouders zijn in de eerste helft van 2021 feitelijk uit elkaar gegaan, zodat de rechtbank uit zal gaan van de tarieven van 2021-I.
De ouders zijn het erover eens dat in 2021 de moeder een jaarinkomen van € 16.929,- en de vader een jaarinkomen van € 48.300,- had. Zij zijn het er ook over eens dat hun NBGI inclusief kindgebonden budget € 4.081,- per maand bedroeg en dat de behoefte van de kinderen in 2021 daarom € 895,- per maand betrof. Geïndexeerd naar 2025 bedraagt de behoefte van de kinderen € 1.067,- per maand, te weten € 534,- per maand per kind.
Draagkracht
De behoefte van de kinderen moet door de ouders worden opgebracht naar rato van hun beider draagkracht. De financiële draagkracht van de ouders dient conform de aanbevelingen uit het rapport 2025 in beginsel te worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 x NBI + 1.310)].
Draagkracht moeder
Bij de berekening van de financiële draagkracht van de moeder zal de rechtbank uitgaan van een WIA-uitkering van € 1.693,- per maand, zoals blijkt uit de betaalspecificatie van januari 2025. De rechtbank merkt hierbij op dat op de zitting de vader zijn twijfels heeft uitgesproken over de stelling van de moeder dat zij voor 80% arbeidsongeschikt is. Daarom is op de zitting besproken dat de moeder binnen twee weken na de zitting het besluit waarin dit is vastgesteld zou overleggen. De moeder heeft op 5 maart 2025 laten weten dat zij dit besluit niet heeft kunnen vinden. Zij heeft daarbij wel haar jaaropgaven sinds 2020 overgelegd om aan te tonen dat zij al langere tijd een WIA-uitkering ontvangt. De rechtbank acht het op basis van de door de moeder overgelegde betaalspecificaties van haar WIA-uitkering en jaaropgaven voldoende aangetoond dat zij deze uitkering ontvangt. Later is door het bericht van de moeder van 7 maart 2025, waarbij zij een brief van het UWV heeft overgelegd, ook bevestigd dat zij al op 12 september 2016 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt was.
Rekening houdend met 8% vakantiegeld, de algemene heffingskorting en het kindgebonden budget berekent de rechtbank het NBI van de moeder op € 2.130,- per maand. Voor de berekening van dit bedrag verwijst de rechtbank naar de berekening die aan deze beschikking is gehecht.
De draagkracht van de moeder bedraagt volgens de formule € 127,- per maand, te weten 70% x [2.130 - (0,3 x 2.130 + 1.310)].
Draagkracht vader
Op de zitting is besproken dat de vader binnen twee weken na de zitting zijn jaaropgaven van 2024 en twee recente loonstroken zou opsturen. De rechtbank heeft op 27 februari 2025 een jaaropgave en één recente loonstrook ontvangen en op 5 maart 2025 de tweede jaaropgave. Aangezien de vader op de zitting heeft verklaard recent met een nieuwe baan te zijn begonnen, acht de rechtbank het redelijk om uit te gaan van de recente loonstrook. Bij de berekening van de financiële draagkracht van de vader zal de rechtbank daarom uitgaan van een inkomen van € 4.194,- per vier weken, zoals blijkt uit de loonspecificatie van januari 2025. Uit de loonspecificatie blijkt ook dat de vader € 114,- per vier weken aan pensioenpremie afdraagt en € 4,- per vier weken aan PAWW bijdrage, zodat de rechtbank hier rekening mee zal houden. Rekening houdend met 8% vakantiegeld, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent de rechtbank het NBI van de vader op € 3.533,- per maand.
De draagkracht van de vader bedraagt volgens de formule € 814,- per maand, te weten
70% x [3.533 - (0,3 x 3.533 + 1.310)].
De vader voert een draagkrachtverweer en verzoekt rekening te houden met bijzondere kosten en de aflossing op een achttal schulden. De rechtbank zal deze posten hierna één voor één behandelen.
Ten eerste stelt de vader dat hij € 150,- per maand aan bijzondere kosten voor de pedagoog van [de minderjarige 1] betaalt. Op de zitting heeft de moeder hierover aangegeven dat er nog één of twee sessies volgen waarvoor moet worden betaald. De vader heeft zijn stelling vervolgens niet nader onderbouwd. Aangezien niet is gebleken dat dit structurele kosten zijn, zal de rechtbank hier geen rekening mee houden.
Ten tweede stelt de vader dat hij € 560,- á € 600,- per maand aflost aan zijn doorlopend krediet bij de ING. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de betwisting door de moeder, de vader onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd dat hij op dit krediet aflost en zo ja, met welk maandelijkse bedrag. De rechtbank zal daarom geen rekening houden met een aflossing op dit krediet.
Ten derde stelt de vader dat hij € 260,- per maand aflost aan doorlopend krediet van de moeder bij de ING. Op de zitting heeft de moeder hierover aangegeven dat het nog openstaande bedrag bijna is afgelost en er nog maar twee of drie maanden open staan. De vader heeft zijn stelling vervolgens niet nader onderbouwd. Aangezien niet is gebleken dat dit structurele kosten zijn, zal de rechtbank hier geen rekening mee houden bij de vaststelling van de kinderalimentatie.
Ten vierde stelt de vader dat hij € 100,- per maand aflost op een creditcardschuld bij International Card Services. De moeder heeft deze aflossing betwist. De vader heeft niet voldoende onderbouwd dat hij deze betalingsregeling heeft getroffen. De rechtbank zal daarom geen rekening houden met een aflossing op de creditcardschuld.
Ten vijfde stelt de vader dat hij € 292,- per maand aflost op zijn studieschuld ter hoogte van ruim € 10.500,- bij DUO. De moeder heeft aangevoerd dat deze schuld bij de echtscheiding is verrekend, maar heeft deze stelling niet nader onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat de studieschuld van de vader een niet verwijtbare en niet vermijdbare last is. Daarnaast heeft de vader het bestaan van deze schuld en het bedrag dat hij hiervoor moet aflossen naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd. De rechtbank zal daarom bij de berekening van de financiële draagkracht van de vader rekening houden met een maandelijkse aflossing van € 292,- per maand.
Ten zesde stelt de vader dat hij € 145,- per maand aflost bij de Regionale Belasting Groep. Op de zitting heeft de vader hierover verklaard dat hij op twee verschillende schulden van samen circa € 700,- aflost. Maandelijks lost hij op de ene schuld € 100,- af en op de andere schuld € 45,-. De moeder betwist dat de vader deze betalingsregelingen heeft getroffen. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de betwisting door de moeder, de vader de gestelde betalingsregelingen onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij komt dat de schuld van circa € 700,- op korte termijn afgelost kan worden. De rechtbank zal daarom ook met deze gestelde aflossingen geen rekening houden.
Ten zevende stelt de vader aan dat hij € 50,- per maand aflost op een schuld bij DSW Zorgverzekeraar. Ook deze aflossing betwist de moeder. De rechtbank is van oordeel dat de vader deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij neemt de rechtbank ook in overweging dat een eventuele schuld bij DSW op basis van de overgelegde stukken inmiddels lijkt te zijn afgelost. De rechtbank houdt daarom ook geen rekening met deze aflossing.
Ten achtste stelt de vader dat hij € 360,- per maand aflost op een schuld bij WoonWest. Ter zitting heeft de vader verklaard dat deze aflossing ziet op een huurachterstand. Uit de overgelegde stukken blijkt niet meer dan een eenmalige betaalafspraak van € 360,- met Woonvest in januari 2025, die overigens door de vader is betaald. De rechtbank zal daarom met dit bedrag geen rekening houden.
Ten slotte stelt de vader dat hij maandelijks aflost op schulden bij de Belastingdienst over de aanslagen van 2019 en 2021. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden of deze schulden inmiddels al zijn afgelost en zo niet, welk bedrag de vader hier maandelijks voor aflost. De rechtbank zal daarom ook geen rekening houden met eventuele aflossingen voor belastingschulden.
Hoewel de rechtbank, zoals hierboven is overwogen, bij de berekening van de financiële draagkracht van de vader met het merendeel van de posten geen rekening houdt, is wel voldoende vast komen te staan dat de vader nog schulden heeft die op korte termijn (kunnen) worden afgelost. Het betreft de schuld aan de pedagoog, de schuld aan ING (aflossing € 260,- per maand) en de schuld bij de Regionale Belasting Groep. De rechtbank acht het in dit geval redelijk om de vader twee maanden gelegenheid te geven om deze schulden af te kunnen betalen. De rechtbank zal daarom vaststellen dat de hierna te berekenen kinderalimentatie ingaat per 15 mei 2025.
De rechtbank voorziet een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Indien met de berekende draagkracht van de ouders niet (geheel) in de behoefte van het kind kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit toepassing van het forfait (0,3 x NBI) in de zogenoemde kinderalimentatieformule, zal de rechter (ambtshalve) moeten nagaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, moet de rechter ofwel deze hogere bijdrage opleggen, ofwel motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om af te wijken van de forfaitaire woonlast, welke voor de vader € 1.060,- bedraagt. De vader heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij
€ 641,- per maand aan huur betaalt. Daarnaast is gebleken dat de vader samenwoont met zijn partner, met wie hij de kosten van de huur kan delen. De rechtbank zal daarom voor de berekening van de draagkracht van de vader € 321,- per maand als werkelijke woonlasten hanteren.
Het bovenstaande brengt met zich mee dat de draagkracht van de vader zal worden bepaald op 70% x [3.533- (321 + 1.310 + 292)], te weten € 1.127,- per maand.
Conclusie
Gelet op de gezamenlijke draagkracht van partijen van (€ 127,- + € 1.127,- =) € 1.254,- per maand bedraagt het eigen aandeel van de vader in de kosten van de kinderen naar rato van zijn draagkracht (€ 1.127,- / € 1.254,- x € 1.067,- =) € 959,- per maand.
Op de door de vader te betalen bijdrage dient in beginsel een zorgkorting in mindering te worden gebracht. De zorgkorting bedraagt een percentage van de behoefte, welk percentage afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Gelet op de vast te stellen zorgregeling ziet de rechtbank aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting van 20%. Het bedrag aan zorgkorting bedraagt € 213,- per maand (20% van € 1.067,-). De door de vader te betalen kinderalimentatie zal dan ook worden vastgesteld op een bedrag van € 746,- per maand, te weten € 373,- per maand per kind.
Proceskosten
Aangezien het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren zoals hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
*
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank voor familiezaken in Istanbul, Turkije, van 2 juni 2021, met uitzondering van de beslissingen ten aanzien van het gezag en de omgangsregeling (in het Turkse vonnis ‘5- Voogdij’), van welke uitspraak een fotokopie aan deze beschikking is gehecht;
*
stelt vast dat de minderjarigen:
  • [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2014 in [geboorteplaats] ;
  • [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2017 in [geboorteplaats] ;
bij de vader zullen zijn:
  • per maand vier dagen in het weekend, waarvan minimaal twee dagen aaneengesloten, in beide gevallen (van zaterdag op zondag of bij een losse weekenddag) van 10.00 uur tot 19.00 uur;
  • één keer per maand op woensdag uit school tot 19.00 uur,
waarbij de vader de kinderen haalt en brengt en waarbij de vader elke eerste dag van de maand zijn nieuwe werkrooster met de moeder deelt voor de planning van de weekenden;
*
stelt als vakantieregeling vast dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bij de vader zijn:
  • één week in de meivakantie;
  • twee weken in de zomervakantie;
  • één week in de kerstvakantie;
*
stelt vast dat partijen, te weten:
[de moeder] (de moeder),
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
en
[de vader] (de vader),
Wonende aan de [adres] , [postcode] in [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
bij (aangehecht) proces-verbaal van doorverwijzing zijn verwezen naar(De Rotterdamse omgangsbegeleiding voorziet blijkens haar folder in omgangsbegeleiding voor de duur van in beginsel maximaal zes maanden, overeenkomend met acht à negen contacten.) Kenniscentrum Kind en Scheiding voor deelname aan het traject Ouderschapsbemiddeling / Parallel (solo) ouderschap, en voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie;
beveelt de griffier binnen twee dagen na heden een afschrift van (de kennisgeving van) deze beschikking te zenden naar:
Kenniscentrum Kind en Scheiding, Albertus de Oudelaan 1, 2273 CW Voorburg;
*
bepaalt dat de vader aan de moeder, met ingang van 15 mei 2025, een kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] van € 373,- per maand per kind zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.S. Perniciaro, kinderrechter, bijgestaan door
mr. P.M.A. van Oosten als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 13 maart 2025.