ECLI:NL:RBDHA:2025:5523

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
C/09/678218 / KG ZA 25-10
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over onbetaalde facturen voor accountancydiensten en de beloningsstructuur tussen twee vennootschappen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.A. Geevers, vorderde betaling van een bedrag van € 68.970 aan openstaande facturen voor accountancydiensten. De eiseres had in de periode van oktober tot en met december 2023 werkzaamheden verricht voor de gedaagde, maar de gedaagde had de facturen niet voldaan en de voorschotbetalingen stopgezet. De eiseres stelde dat er een spoedeisend belang was bij de vordering, aangezien zij en haar gezin in financiële problemen verkeerden door het uitblijven van betalingen.

De gedaagde voerde verweer en betwistte het spoedeisend belang van de eiseres. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiseres voldoende aannemelijk had gemaakt dat de gedaagde gehouden was tot betaling van een redelijk loon, aangezien er geen overeenstemming was bereikt over de beloningsstructuur na september 2023. De voorzieningenrechter wees de vordering van de eiseres toe tot een bedrag van € 67.905,20, vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeelde de gedaagde in de proceskosten. De uitspraak benadrukte dat de gedaagde niet had betwist dat de eiseres werkzaamheden had verricht en dat er geen bewijs was dat de eiseres ondermaats had gepresteerd.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de vordering van de eiseres toewijsbaar was en dat de gedaagde in het ongelijk was gesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 februari 2025.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/678218 / KG ZA 25-10
Vonnis in kort geding van 12 februari 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. F.A. Geevers te Utrecht,
tegen:
[gedaagde] B.V.te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaten mrs. G.R.G Driessen en D.J. Verduin te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 januari 2025 met producties 1 t/m 15;
- de door [gedaagde] overgelegde producties 1 t/m 32;
- de op 29 januari 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] is de persoonlijke vennootschap van [naam 1] (hierna: [naam 1] ), die accountant van beroep is.
2.2.
[gedaagde] is een samenwerkingsverband van voor eigen rekening en risico opererende accountants. [naam 2] (hierna: [naam 2] ) is eindverantwoordelijk accountant en kantoordirecteur bij [gedaagde] .
2.3.
[eiseres] en [gedaagde] hebben op 14 december 2022 een overeenkomst van opdracht gesloten (hierna: de overeenkomst), in het kader waarvan [eiseres] controle- en auditopdrachten voor klanten van [gedaagde] zou uitvoeren. Partijen spraken af dat [eiseres] daarvoor een vergoeding van € 110 (exclusief btw) per uur zou ontvangen. De overeenkomst ging in per 15 december 2022 en had een looptijd tot uiterlijk 30 september 2023.
2.4.
Van december 2022 tot en met september 2023 heeft [eiseres] haar werkzaamheden aan [gedaagde] gefactureerd volgens het overeengekomen uurtarief. [gedaagde] heeft die facturen voldaan.
2.5.
Op 6 september 2023 heeft tussen [naam 1] (namens [eiseres] ) en [naam 2] (namens [gedaagde] ) een gesprek plaatsgevonden teneinde de voortzetting van de samenwerking en de beloning van [eiseres] te bespreken. Partijen spraken af dat [naam 2] met een voorstel voor de nieuwe beloningsstructuur zou komen.
2.6.
Na 30 september 2023 is [eiseres] haar werkzaamheden voor [gedaagde] blijven voortzetten.
2.7.
[eiseres] heeft voor werkzaamheden in oktober tot en met december 2023 aan [gedaagde] drie facturen gestuurd, gebaseerd op het eerder gehanteerd uurtarief, te weten: op 5 november 2023 (ad € 23.435,60), op 3 december 2023 (€ 22.360,80) en op 29 december 2023 (€ 16.689,80).
2.8.
[gedaagde] heeft aan [eiseres] voor die werkzaamheden twee betalingen gedaan: op 14 november 2023 een bedrag van € 23.425,60 en op 1 februari 2024 een bedrag van € 42.059,60.
2.9.
Op 20 december 2023 heeft [naam 2] aan [naam 1] het volgende gemaild:
“Zoals eerder besproken hierbij het addendum voor de wijziging van de overeenkomst. Als je akkoord bent verder stuur ik het via SignRequest.”
2.10.
In het door [naam 2] voorgestelde addendum op de overeenkomst (hierna: het addendum) is met betrekking tot de vergoeding van [eiseres] , voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

Artikel 3. Uren en vergoeding
1. Van 1 oktober 2023 tot en met 30 september 2024 zal een nieuwe vergoedingssystematiek gelden. Dit zal bestaan uit het volgende:
a. Op opdrachten waar opdrachtnemer eindverantwoordelijk accountant zal zijn ontvangt opdrachtnemer 70% van het operationele resultaat. Dit wordt per opdracht berekend en bestaat uit de werkelijke opbrengsten die toekomen aan opdrachtgever minus alle verantwoorde uren (tegen de geldende uurtarieven) en kosten (met uitzondering van de uren van opdrachtnemer) waarvan het saldo te vermenigvuldigen met 70%.
b. Voor opdrachten die niet vallen onder de eindverantwoordelijkheid van opdrachtnemer zal de initiële vergoeding van EUR 110 exclusief BTW per uur geldig blijven.
c. In mindering komt een doorbelasting van bedrijfskosten én indirect personeel, waarbij indirect personeel is iedereen die 80% of meer indirect werkt. De doorbelasting wordt toegerekend op basis van de omzet gemaakt van opdrachten waar opdrachtnemer eindverantwoordelijk accountant is in verhouding met de totale opbrengsten van externe opdrachten van opdrachtgever.
d. (…)
e. (…)
2. Maandelijks zal een vast voorschotbedrag worden betaald van EUR 7.500. Voor de maanden van oktober en november is een hoger voorschot betaald en dat zal meegenomen worden in de jaarlijkse afrekening die loopt van 1 oktober tot 30 september.
3. Indien er geen andere afspraken worden gemaakt en de opdracht wordt gecontinueerd na 30 september 2024 dan zal initieel terug worden gevallen op de eerdere vergoedingsregeling voor de te verrichten werkzaamheden waarbij opdrachtgever aan opdrachtnemer een vergoeding van EUR 110 exclusief BTW per uur zal voldoen. Hierbij zal er een soortgelijke in-/uitloop-regeling van toepassing zijn als eerder genoemd die nog nader ingevuld moet worden.”
2.11.
Op 26 december 2023 heeft [naam 1] (onder meer) als volgt gereageerd op de e-mail van [naam 2] :
“Dank voor je email. Afgelopen week hebben we met elkaar gesproken en ik heb mijn punten een beetje toegelicht. Ik zou verder met een email komen. Uit het gesprek van 6 september j.l. was ik in veronderstelling dat ik zou vooruitgaan in een nieuwe overeenkomst. Nu ben ik niet zeker of dit voorstel aan mij [vooruitgang] biedt.
Ten eerste maak ik me zorgen want in september j.l. hadden we gesproken dat ik zou waarschijnlijk nog een bonus krijgen als ik zou optreden als eindverantwoordelijke accountant. In de door jouw voorgestelde formule zie ik geen bonus per eind 2023.
Ten tweede moeten we zorgen dat ik komende jaar vooruit ga. Door het afrekenen krijg ik meer verantwoordelijkheid, dan lijkt me het logisch dat ook een beter vergoeding tegenover staat. We moeten ook een soort minimum afname (inkomen voor me) bespreken. Ik heb nu veel eerste jaarscontroles, waar waarschijnlijk ook veel uren inzitten.
Ten [derde] zou ik de nieuwe formule per 1 januari 2024 invoeren. Ik wordt [geïnformeerd] per 20 december 2023 over deze formule, en dat is ruim na september 2023, toen dacht ik dat ik per jaarseinde ook een bonus zou krijgen. Verder ik heb ook een boekjaar die loopt van 1/1 t/m 31/12 en dan zou ik liever willen weten wat ik per jaar verdien.”
2.12.
Bij e-mail van 16 april 2024 heeft [gedaagde] aan [eiseres] een aangepaste versie van het addendum voorgelegd. Daarin werd aanvullend opgenomen dat tot en met 31 augustus 2024 het aan [eiseres] te betalen maandelijkse voorschot tijdelijk hoger zou zijn, namelijk € 9.500 exclusief btw.
2.13.
In weer een nieuwere versie van het addendum van 25 juni 2024 werd door [gedaagde] voorgesteld om aanvullend het volgende op te nemen: “Specifiek voor deze periode van 1 oktober 2023 tot en met 30 september 2024 zal het in art. 3.2 genoemde voorschotbedrag bedrag vast worden uitbetaald onafhankelijk van de opbrengsten die voortvloeien uit de vergoedingssystematiek uit art. 3.1 voor zover dit niet is te wijten aan opdrachtnemer.”
2.14.
[eiseres] heeft voor haar werkzaamheden in 2024 aan [gedaagde] twaalf facturen gestuurd, met een totaalbedrag van € 236.385,60.
2.15.
[gedaagde] heeft voornoemde facturen niet voldaan. In plaats daarvan heeft zij zogenoemde voorschotbetalingen gedaan voor werkzaamheden van [eiseres] in 2024. Voor de maand maart 2024 heeft zij een bedrag van € 3.848 betaald. Voor de maanden april tot en met augustus 2024 heeft [gedaagde] voor iedere maand een bedrag van € 11.495 (inclusief btw) betaald en voor de maand september 2024 een bedrag van € 9.075 (inclusief btw).
2.16.
Vanaf begin oktober 2024 heeft [gedaagde] geen betalingen meer gedaan aan [eiseres] .
2.17.
Bij brief van 12 december 2024 heeft de advocaat van [eiseres] [gedaagde] gesommeerd om onder meer een bedrag van € 150.772,62 (inclusief btw) aan openstaande facturen te voldoen, uiterlijk op 18 december 2024. Betaling van [gedaagde] is uitgebleven.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om binnen vijf dagen na dit vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 68.970, dan wel een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf de zesde dag na dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan. [gedaagde] betaalt sinds oktober 2024 niets meer aan [eiseres] terwijl de werkzaamheden wel doorliepen. Alle facturen van [eiseres] over 2024 zijn onbetaald gelaten. Ook heeft [gedaagde] de voorschotbetalingen aan [eiseres] gestaakt. [naam 1] en zijn gezin komen momenteel moeilijk rond, zodat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij haar vordering. [gedaagde] dient in ieder geval de voorschotbetalingen aan [eiseres] te voldoen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ter beantwoording ligt voor de vraag of [gedaagde] gehouden is om een bedrag van € 68.970 aan [eiseres] te betalen.
4.2.
[gedaagde] betwist het spoedeisend belang van [eiseres] . Het spoedeisend belang van [eiseres] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter gegeven gelet op het feit dat [gedaagde] [eiseres] sinds oktober 2024 niet meer betaalt en [naam 1] als gevolg daarvan geen inkomen meer heeft.
4.3.
Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts dient in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken te worden.
4.4.
Niet in geschil is dat [eiseres] in 2024 werkzaamheden heeft verricht voor [gedaagde] . Tussen partijen bestaat verschil van inzicht over de vraag hoe [eiseres] voor die werkzaamheden moet worden beloond. Tot en met september 2023 is [eiseres] op urenbasis betaald. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat het partijen niet is gelukt om overeenstemming te bereiken over de beloning van [naam 1] na september 2023. [gedaagde] betwist dat en voert aan dat partijen voor de periode vanaf oktober 2023 zijn overeengekomen dat een nieuwe, resultaatsafhankelijke, beloningsstructuur zou gelden.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in het kader van dit kort geding niet aannemelijk is geworden dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de beloningsstructuur van [eiseres] na het verstrijken van de looptijd van de oorspronkelijke overeenkomst. Daartoe geldt het volgende. Na het gesprek tussen partijen op 6 september 2023, heeft [gedaagde] pas op 20 december 2023 aan [eiseres] een addendum tot wijziging van de overeenkomst voorgelegd, waarin – naar [naam 1] onweersproken heeft gesteld – voor het eerst de nieuwe beloningsstructuur op schrift was gezet. Dat, zoals [gedaagde] aanvoert, [eiseres] reeds in het gesprek van 6 september 2023 (mondeling) akkoord was gegaan met deze beloningsstructuur is door [eiseres] gemotiveerd betwist en blijkt nergens uit. Niet valt in te zien waarom [naam 2] in dat geval in zijn e-mailbericht van 20 december 2023 aan [naam 1] zou vragen om akkoord te gaan met het addendum. Uit de reactie van [naam 1] van 26 december 2023 op voornoemd e-mailbericht volgt evident dat hij zich niet kon vinden in de door [gedaagde] voorgestelde beloningsstructuur. Daarbij heeft [gedaagde] zelf nog tweemaal een wijziging van het addendum voorgesteld, wat evenmin blijk geeft van overeenstemming. Voor zover [naam 1] zich vanaf oktober 2023 heeft gepresenteerd als eindverantwoordelijk accountant en
director, zoals [gedaagde] aanvoert, is dat enkele feit onvoldoende om aan te nemen dat [eiseres] daarmee stilzwijgend zou hebben ingestemd met de nieuwe, resultaatsafhankelijke, beloningsstructuur.
4.6.
Ook nadien is een dergelijke overeenstemming niet bereikt. Uit de stukken kan worden afgeleid dat partijen na december 2023 maandenlang overleg hebben gevoerd over de wijze waarop de beloning van [eiseres] zou moeten plaatsvinden, zonder resultaat. De voorzieningenrechter volgt [gedaagde] dan ook niet in haar betoog dat vanaf oktober 2023 de door haar op 25 juni 2024 aan [eiseres] voorgestelde beloningsstructuur is gaan gelden. Daar is geen enkele aanleiding voor. Andersom kan [eiseres] ook niet worden gevolgd in haar stelling dat, nu partijen niet tot gewijzigde afspraken zijn gekomen, het uurloonmodel zonder meer als uitgangspunt moet dienen. In de stukken is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat [gedaagde] akkoord is gegaan met een beloning van [eiseres] na september 2023 op urenbasis. Het enkele feit dat uiteindelijk de maanden oktober tot en met december 2023 nog wel op urenbasis zijn betaald is daarvoor onvoldoende. Dat lijkt op pragmatische gronden te zijn gebeurd en lijkt mede te zijn ingegeven door het feit dat het schriftelijk voorstel van [gedaagde] pas in december 2023 kwam.
4.7.
Ondanks dat partijen niet tot nieuwe afspraken zijn gekomen, is [eiseres] wel blijven doorwerken voor [gedaagde] . [gedaagde] is als opdrachtgever van [eiseres] bij gebreke van gave overeenstemming gehouden tot betaling van een redelijk loon. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan voor de berekening van het redelijk loon worden aangesloten bij de door [gedaagde] gedane voorschotbetalingen, zoals [eiseres] ook heeft gevorderd. Voor de maanden april tot en met augustus 2024 heeft [gedaagde] aan [eiseres] per maand een bedrag van € 11.495 inclusief btw betaald. De voorzieningenrechter zal dit bedrag als uitgangspunt nemen. Uitgaande van voornoemd bedrag maakt [eiseres] voor 2024 aanspraak op een bedrag van € 137.940 inclusief btw (12 maanden × € 11.495). [eiseres] heeft reeds een bedrag van € 70.034,80 ontvangen, zodat resteert een bedrag van € 67.905,20. Voorshands is voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de vordering van [eiseres] zal toewijzen tot dit bedrag. [naam 1] moet het al maandenlang zonder inkomen doen en een spoedvoorziening is hier op zijn plaats. De vordering van [eiseres] is dan ook toewijsbaar tot een bedrag van € 67.905,20.
4.8.
De voorzieningenrechter verwerpt daarbij het verweer dat [eiseres] geen aanspraak meer kan maken op enige betaling omdat hij beneden verwachting heeft gepresteerd en een slecht resultaat heeft behaald. Zoals eerder is overwogen, kan een resultaatsafhankelijke beloningsstructuur in dit kort geding niet als uitgangspunt dienen. Daar komt bij dat in dit kort geding onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiseres] daadwerkelijk ondermaats heeft gepresteerd. Of dit zo is zal zo nodig in een eventuele bodemprocedure, mogelijk aan de hand van bewijslevering, kunnen worden vastgesteld; daar is in het bestek van dit kort geding geen ruimte voor. Hier is slechts van belang dat [gedaagde] niet heeft betwist dát [naam 1] heel 2024 voor klanten van [gedaagde] heeft gewerkt en dus in beginsel recht heeft op een passende beloning over die periode.
4.9.
Van een restitutierisico is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken. Nergens blijkt uit dat [eiseres] niet in staat zal zijn om [gedaagde] in voorkomend geval (deels) terug te betalen. [naam 1] heeft op zitting verklaard dat hij een woning met overwaarde bezit en doende is om nieuwe opdrachtgevers te vinden om inkomen te genereren, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij c.q. zijn persoonlijke vennootschap [eiseres] zo nodig voldoende verhaal zal bieden.
4.10.
Conclusie van het voorgaande is dat de vordering van [eiseres] wordt toegewezen tot een bedrag van € 67.905,20. De wettelijke rente is als onweersproken toewijsbaar.
4.11.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 122,35
- griffierecht € 2.995,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 4.402,35
4.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen vijf dagen na dit vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 67.905,20, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over dit bedrag vanaf zes dagen na dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.402,35, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2025.
yd