ECLI:NL:RBDHA:2025:5525

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
C/09/678459 / KG ZA 25-26
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing hypotheekvestiging in kort geding met betrekking tot geldleningen en afwijzing terugbetalingsvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en meerdere gedaagden. De eiser vorderde dat de gedaagden zouden meewerken aan de vestiging van een hypotheek op een bedrijfspand ter zekerheid van terugbetaling van twee geldleningen. De eerste lening bedroeg € 250.000 en de tweede € 190.000, beide verstrekt door de eiser aan de gedaagden. De gedaagden weigerden mee te werken aan de hypotheekvestiging, met als argument dat de leningsovereenkomsten vernietigbaar zouden zijn omdat de gedaagde 1 in financiële nood verkeerde en onder druk van oplichters had gehandeld. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de gedaagden wel degelijk verplicht waren om mee te werken aan de hypotheek, aangezien de leningsovereenkomsten rechtsgeldig waren en de gedaagden schriftelijk hadden ingestemd met de voorwaarden. De vordering tot terugbetaling van de leningen werd afgewezen, omdat deze niet spoedeisend genoeg was voor een kort geding. De voorzieningenrechter heeft de gedaagden veroordeeld tot medewerking aan de hypotheekvestiging, met een dwangsom als drukmiddel, en de kosten van de procedure werden gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/678459 / KG ZA 25-26
Vonnis in kort geding van 12 februari 2025
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaten mrs. R.A.G. Lips en I.C. van der Wiel te Den Haag,
tegen:

1.[gedaagde 1] te [woonplaats 2] ,

2. [gedaagde 2]te [woonplaats 2] ,
beiden in persoon verschenen,
en
3. [gedaagde 3] B.V.te [vestigingsplaats] ,
verschenen in persoon (vertegenwoordigd door [gedaagde 1] voornoemd, directeur),
gedaagden.
Eiser wordt hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ en gedaagden gezamenlijk als ‘ [gedaagden] c.s.’ en ieder voor zich als ‘ [gedaagde 1] ’, ‘ [gedaagde 2] ’ en ‘ [gedaagde 3] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 januari 2025 met producties 1 tot en met 25;
- de akte houdende wijziging van eis;
- producties 1 tot en met 10 van [gedaagden] c.s.;
- de op 29 januari 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door [gedaagden] c.s. spreekaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[gedaagde 1] , die is gehuwd met [gedaagde 2] , heeft zich ingelaten met een internationale partij die hem voorspiegelde dat hij goed kon verdienen met lucratieve zilverhandel/cryptohandel. Hij heeft vervolgens daarin grote bedragen online geïnvesteerd. Op enig moment is hem meegedeeld dat hij aanvullende bedragen moest storten om zijn geld weer terug te kunnen krijgen, maar [gedaagde 1] had toen niet meer voldoende liquide middelen voorhanden. Hij heeft op advies van zijn huurder contact opgenomen met de heer [naam] (hierna: [naam] ), financieel adviseur van [eiser] , en te kennen gegeven behoefte te hebben aan een kortlopende lening. [naam] heeft [gedaagde 1] vervolgens doorverwezen naar [eiser] . Daarop is een geldleningsovereenkomst opgesteld met [eiser] in privé als schuldeiser en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in privé als schuldenaren. De eerste lening ziet op een bedrag van € 250.000,--. De eerste maand rente (van 1% per maand) en 4% afsluitkosten zijn direct verrekend, waarna door [eiser] op 4 december 2024 een bedrag van € 237.500,-- op de rekening van [gedaagde 3] is gestort onder vermelding van ‘privé lening [gedaagde 1] plus echtgenoot’.
2.2.
Deze eerste geldleningsovereenkomst (verder: lening 1) vermeldt voor zover van belang het navolgende:
“De geldlening is, tenzij deze wordt verlengd, verstrekt tot één januari tweeduizend vijfentwintig (01/01/2025).
(…)
De Hoofdsom dient te zijn afgelost op 31 december 2024.
(…)
4. Zekerheden
(…) verbinden de schuldenaren zich (…)
b. Op eerste vordering van de schuldeiser, onder gebruikelijke voorwaarden, te behoeve van schuldeiser hypotheek te verlenen op het sub a bedoelde pand (vzr: [adres] te ( [postcode] ) [plaats] ) zulks tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen schuldeiser van schuldenaren uit welke hoofde dan ook te vorderen heeft of mocht hebben, zulks tot alsdan door de schuldeiser te bepalen bedrag.
De leningsovereenkomst is getekend door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en door hen van een goedschrift voorzien.
2.3.
Nadien is door dezelfde partijen nog een soortgelijke geldleningsovereenkomst opgesteld en getekend, voor een bedrag van € 190.000,-- (verder: lening 2). Na inhouding van rente en kosten is een bedrag van € 180.500,-- op 8 december 2024 door [eiser] naar de rekening van [gedaagde 3] overgemaakt, opnieuw ten behoeve van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in privé.
2.4.
Op 10 december 2024 zijn er twee addenda bij voormelde geldleningsovereenkomsten opgesteld en getekend, waarbij [gedaagde 3] als schuldenaar is toegevoegd. De reden daarvoor is, dat duidelijk was geworden dat het pand dat via een hypotheek als zekerheid zou moeten dienen voor de terugbetaling van de leningen een bedrijfspand betreft dat in eigendom is bij deze B.V.
2.5.
Op 11 december 2024 is op verzoek van [gedaagde 1] opnieuw een leningsovereenkomst getekend, ditmaal met [bedrijfsnaam] B.V. (waarvan [eiser] bestuurder en enig aandeelhouder is) als schuldeiser en [gedaagde 3] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als schuldenaren. Het betreft een bedrag van € 243.000,--. Op 12 december 2024 volgden nog een leningsovereenkomst van € 105.000,-- en een van € 106.000,- tussen voornoemde partijen.
2.6.
[gedaagde 1] heeft alle geleende gelden overgemaakt naar het buitenland in een poging zijn eerder geïnvesteerde gelden terug te krijgen. Hij heeft echter niets ontvangen. Inmiddels is gebleken dat hij het slachtoffer is geworden van een grootschalige internationale oplichting. Hij heeft aangifte gedaan bij de politie en een gespecialiseerd onderzoeksbureau ingeschakeld om na te gaan of er van zijn schade nog iets valt te verhalen. Tot op heden heeft dat niet tot resultaat geleid.
2.7.
[eiser] heeft op 12 december 2024 de notaris verzocht een hypotheekakte op te maken. Op 7 januari 2025 heeft de notaris een concept hypotheekakte aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestuurd, met het verzoek mee te werken aan het vestigen van een hypotheek op het pand te [plaats] . Tot op heden hebben [gedaagden] c.s. echter niet meegewerkt aan het vestigen van de hypotheek.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – na wijziging van eis, dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
  • [gedaagden] c.s. beveelt om binnen 48 uur na betekening van het vonnis mee te werken aan het vestigen van een hypotheek op het bedrijfspand te [plaats] voor een bedrag van € 616.000,--, op straffe van een dwangsom, met lijfsdwang van [gedaagde 1] , zodra het maximum aan dwangsommen is bereikt;
  • [gedaagden] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot terugbetaling van lening 1 en 2, die in totaal
€ 440.000,-- bedragen, vermeerderd met contractuele rente en kosten,
  • [gedaagden] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 3.975,-- aan buitengerechtelijke kosten plus rente;
  • met veroordeling van [gedaagden] c.s. in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [gedaagden] c.s. hebben twee kortlopende leningsovereenkomsten gesloten met [eiser] in privé. Die leningen zijn inmiddels opeisbaar. In de overeenkomsten (met bijbehorende addenda) is bepaald dat [gedaagden] c.s. gehouden zijn op eerste verzoek van [eiser] mee te werken aan het vestigen van een hypotheek op het bedrijfspand te [plaats] , ter zekerheid voor de door hem verstrekte leningen. [gedaagden] c.s. weigeren ten onrechte daaraan hun medewerking te verlenen. Het belang van [eiser] bij die hypotheek is groot en spoedeisend, nu gebleken is dat [gedaagde 1] zich heeft ingelaten met oplichters en niet in staat is tot tijdige terugbetaling van de geleende gelden. Dat maakt het risico op faillissement groot, zodat de vestiging van de hypotheek essentieel is, aldus [eiser] .
3.3.
[gedaagden] c.s. voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat leningsovereenkomsten 1 en 2 daadwerkelijk zijn gesloten en dat de geleende bedragen (na verrekening/inhouding van overeengekomen rente en kosten), door [eiser] ook zijn uitbetaald. Tevens staat vast dat in de leningsovereenkomsten (aangevuld met de bijbehorende addenda) is bepaald dat [gedaagden] c.s. op eerste verzoek van [eiser] gehouden zijn mee te werken aan het vestigen van een hypotheek op het bedrijfspand te [plaats] , ter zekerheid van terugbetaling van de leningen. Het verweer van [gedaagden] c.s. komt er op neer dat zij desondanks niet tot het meewerken aan de hypotheek verplicht zijn, omdat sprake is van vernietigbare/nietige leningsovereenkomsten. Daartoe voeren zij aan dat [gedaagde 1] ten tijde van het sluiten van de leningen in ernstige financiële nood verkeerde als gevolg van manipulatie en bedreiging door oplichters. [eiser] heeft van die noodtoestand misbruik gemaakt, door willens en wetens te hoge leningen te verstrekken onder onredelijke voorwaarden, aldus nog steeds [gedaagden] c.s.
4.2.
De voorzieningenrechter volgt [gedaagden] c.s. daarin niet. Van [gedaagden] c.s. kan onder de gegeven omstandigheden wel degelijk worden gevergd dat zij medewerking verlenen aan het vestigen van een hypotheek op het bedrijfspand. Daartoe is allereerst van belang dat zonder meer aannemelijk is dat [eiser] nimmer tot het sluiten van de leningsovereenkomsten zou zijn overgegaan als [gedaagden] c.s. niet schriftelijk zouden hebben ingestemd met het op eerste verzoek meewerken aan het vestigen van een hypotheek. Het is ook alleszins gebruikelijk bij het uitlenen van forse bedragen een vorm van zekerheid te verlangen. Desgevraagd heeft [gedaagde 1] niet betwist dat hij begreep dat [eiser] die zekerheid wenste in ruil voor de lening en hij heeft ter zitting ook te kennen gegeven dat hij als ondernemer precies weet wat zekerheid geven via hypotheek betekent. Nu [gedaagden] c.s. wisten waar zij voor tekenden en hebben ingestemd met de (gebruikelijke) voorwaarde van zekerheid stellen via hypotheek zijn zij daaraan gebonden.
4.3.
Het verweer dat in dit geval toch niet hoeft te worden meegewerkt aan het vestigen van een hypotheek omdat de leningsovereenkomst vernietigbaar/nietig is, kan [gedaagden] c.s. naar voorlopig oordeel niet baten. Daartoe is allereerst van belang dat lening 1 en 2 door [eiser] in privé zijn verstrekt. Voor een dergelijke privé-lening is geen AFM-vergunning vereist. Het betreft in dit geval ook geen consumptief krediet. Voor zover [gedaagden] c.s. zich op het standpunt stellen dat [eiser] ten onrechte geen kredietwaardigheidscontrole heeft uitgevoerd maakt dat het oordeel niet anders. De advocaat van [eiser] heeft op zitting onweersproken aangevoerd dat [eiser] ervan uitging dat [gedaagde 1] zijn geld snel zou terugkrijgen omdat het volgens [gedaagde 1] om betrouwbare handel ging met een goede vriend uit Engeland; dat [gedaagde 1] ‘erin is getuind’ wist [eiser] niet. [eiser] had dan ook – naar aanleiding van het achteraf onjuist gebleken verhaal van [gedaagde 1] – geen aanleiding om te twijfelen aan de kredietwaardigheid van [gedaagde 1] . Zo er al van zou moeten worden uitgegaan dat bij het verstrekken van lening 1 en 2 op [eiser] enige zorg- of onderzoeksplicht rustte (wat door [eiser] gemotiveerd is betwist), leidt dat er onder de gegeven omstandigheden niet toe dat moet worden geoordeeld dat [eiser] de kredietwaardigheid van [gedaagde 1] zelfstandig had behoren te beoordelen en de lening had moeten weigeren. Dat klemt te meer nu hem is medegedeeld dat lening 1 en 2 royaal gedekt waren door bestaand vermogen van [gedaagde 1] , te weten het bedrijfspand (dat een waarde vertegenwoordigt van meer dan een miljoen euro en waarop geen hypotheek meer open stond).
4.4.
Evenmin kan met succes worden betoogd dat [eiser] lening 1 en 2 had moeten weigeren omdat [gedaagde 1] zijn wil niet meer kon bepalen en feitelijk in een noodtoestand verkeerde. Niet gebleken is dat [eiser] op het moment van het sluiten van lening 1 en 2 wist wat er precies speelde. Hij heeft [eiser] toen ook zelf niet gesproken. Integendeel, hem lijkt via [naam] te zijn voorgespiegeld dat [gedaagden] het door hem geïnvesteerde geld op zeer korte termijn weer terug zou krijgen en dat het dus slechts om een korte overbruggingslening ging.
4.5.
Ook het verweer dat de rente en kosten van lening 1 en 2 onredelijk hoog zijn en daarom niet behoeft te worden meegewerkt aan het vestigen van een hypotheek wordt verworpen. De discussie over de hoogte van de rente en kosten van de lening kan vooralsnog buiten rechte worden gevoerd. Namens [eiser] is ter zitting te kennen gegeven dat hij open staat voor overleg op dat punt. Indien daarover geen overeenstemming wordt bereikt en [gedaagden] c.s. zich op het standpunt blijven stellen dat de rente en kosten van de leningen buitensporig zijn, dan ligt het op hun weg daarover een bodemprocedure te starten. Dat kan mogelijk leiden tot een partiële vernietiging en aanpassing van rente en kosten, maar dat laat onverlet dat [eiser] ook dan belang houdt bij de hypotheek als zekerheid, nu er ook in dat geval nog een grote hoofdsom resteert. Het spoedeisend belang bij de vordering tot meewerken aan het vestigen van de hypotheek is overigens evident, nu vooralsnog geen zicht bestaat op terugbetaling van de geleende bedragen. Het enkele feit dat er door [gedaagden] c.s. nog geen faillissementsaanvraag is gedaan doet daaraan niet af. Daarop hoeft [eiser] natuurlijk niet te wachten. Dat klemt te meer nu gebleken is dat er naast [eiser] nog veel andere schuldeisers zijn in de familie- en kennissenkring van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , waardoor niet valt uit te sluiten dat ook zij op enig moment verhaal-stappen zullen gaan nemen.
4.6.
In het midden kan blijven of voor de latere drie leningen hetzelfde geldt als wat hiervoor over (de totstandkoming van) lening 1 en 2 is opgemerkt, nu de vorderingen in dit kort geding slechts zien op lening 1 en 2. Daarbij wordt aangetekend dat lening 1 en 2 niet zonder meer geheel vergelijkbaar zijn met lening 3, 4 en 5, nu die laatste drie zijn verstrekt door [bedrijfsnaam] B.V. en niet door [eiser] in privé.
4.7.
De voorzieningenrechter volgt [gedaagden] c.s. wel in hun verweer dat de vordering die ziet op terugbetaling van de leningen onvoldoende spoedeisend is om in kort geding te worden toegewezen. Daartoe is allereerst van belang dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] in acute problemen komt als hij niet per omgaande wordt terugbetaald. Daar komt bij dat [eiser] weet dat [gedaagde 1] doende is om te onderzoeken hoe hij zijn schade kan beperken en zijn financiële zaken op orde kan brengen. Van [eiser] kan onder die omstandigheden worden gevergd nog wat geduld te hebben. In de leningsovereenkomsten is immers ook een hoge (boete)rente opgenomen bij vertraging. Bovendien wordt in dit vonnis aan [gedaagden] c.s. de verplichting tot meewerken aan het vestigen van een hypotheek opgelegd, waardoor de belangen van [eiser] vooralsnog voldoende zijn gewaarborgd. Daarbij tekent de voorzieningenrechter nog aan dat niet valt uit te sluiten dat (buiten)gerechtelijk de condities van de lening zullen worden aangepast, waardoor het terug te betalen bedrag mogelijk zal wijzigen/verminderen.
4.8.
De slotsom is dat de vordering tot het meewerken aan het vestigen van een hypotheek zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter acht in het licht van de huidige hoofdsom van € 440.000,-- een hypotheek tot een maximum van € 616.000,-- (zoals gevorderd) niet onredelijk. [gedaagden] c.s. zullen worden veroordeeld tot medewerking op eerste verzoek van [eiser] (althans zijn notaris), in plaats van binnen 48 uur na betekening van het vonnis, nu niet op voorhand duidelijk is of de notaris op die korte termijn het passeren van de akte kan inplannen. De voorzieningenrechter tekent voor alle duidelijkheid nog aan dat zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] in privé de akte moeten tekenen. [gedaagde 2] is gehouden mee te tekenen nu het een privé transactie betreft, die geen verband houdt met de normale bedrijfsuitoefening van [gedaagde 3] . Daarnaast dient [gedaagde 1] als directeur van [gedaagde 3] te tekenen, waartoe hij zich bij het addendum heeft verbonden.
4.9.
Omdat de vordering tot terugbetaling van de leningen zal worden afgewezen ziet de voorzieningenrechter daarin aanleiding ook de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten af te wijzen.
4.10.
Aan de veroordeling tot medewerking aan het vestigen van de hypotheek zal een dwangsom worden verbonden zoals gevorderd. De vordering [gedaagde 1] zo nodig te veroordelen tot lijfsdwang zal worden afgewezen. Daartoe is redengevend dat er vooralsnog niet aan hoeft te worden getwijfeld dat [gedaagden] c.s. dit vonnis (dat ook al wordt versterkt met een dwangsom) zullen nakomen.
4.11.
Nu partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld ziet de voorzieningenrechter aanleiding de kosten van de procedure te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Daarbij is meegewogen dat het griffierecht door de geldvordering die [eiser] heeft ingesteld veel hoger is geworden dan gebruikelijk is bij een niet-geldvordering en juist die geldvordering wordt afgewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagden] c.s. op eerste verzoek van de door [eiser] ingeschakelde notaris mee te werken aan het vestigen van een hypotheek op het bedrijfspand aan de [adres] te ( [postcode] ) te [plaats] tot een bedrag van € 616.000,--, op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag met een maximum van € 35.000,--;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2025.