In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en meerdere gedaagden. De eiser vorderde dat de gedaagden zouden meewerken aan de vestiging van een hypotheek op een bedrijfspand ter zekerheid van terugbetaling van twee geldleningen. De eerste lening bedroeg € 250.000 en de tweede € 190.000, beide verstrekt door de eiser aan de gedaagden. De gedaagden weigerden mee te werken aan de hypotheekvestiging, met als argument dat de leningsovereenkomsten vernietigbaar zouden zijn omdat de gedaagde 1 in financiële nood verkeerde en onder druk van oplichters had gehandeld. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de gedaagden wel degelijk verplicht waren om mee te werken aan de hypotheek, aangezien de leningsovereenkomsten rechtsgeldig waren en de gedaagden schriftelijk hadden ingestemd met de voorwaarden. De vordering tot terugbetaling van de leningen werd afgewezen, omdat deze niet spoedeisend genoeg was voor een kort geding. De voorzieningenrechter heeft de gedaagden veroordeeld tot medewerking aan de hypotheekvestiging, met een dwangsom als drukmiddel, en de kosten van de procedure werden gecompenseerd.