ECLI:NL:RBDHA:2025:5551

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
NL25.12538
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 1 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin een vreemdeling, eiser, beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 14 maart 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 25 maart 2025, die via een beeldverbinding plaatsvond, was eiser aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep zich enkel richt op de maatregel van bewaring, en niet op het terugkeerbesluit of het inreisverbod.

De rechtbank heeft de gronden van de minister beoordeeld en geconcludeerd dat de zware gronden voor de maatregel van bewaring, namelijk dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken, feitelijk juist zijn. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij op de juiste wijze Nederland is binnengekomen, en het verlopen van zijn visum brengt een vertrekplicht met zich mee. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd, en dat er geen aanleiding was om te volstaan met een lichter middel. Eiser heeft niet aangetoond dat hij over voldoende middelen beschikt om Nederland te verlaten, en zijn vertrekwens is niet geloofwaardig gemaakt.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter A.S. Gaastra, in aanwezigheid van griffier I.S. Pruijn, en is openbaar gemaakt op 1 april 2025. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12538

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Guman),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025, met behulp van een beeldverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is er ook beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod?
1. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat in de schriftelijke gronden per abuis wordt vermeld dat het beroep zich ook richt tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod. De rechtbank stelt dan ook vast dat het beroep zich enkel richt op de maatregel van bewaring.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
2.1.
De minister heeft de lichte grond 4f op de zitting laten vallen.
2.2.
Eiser betwist alle overgebleven gronden. Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat hij op de voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd omdat hij een geldig Schengenvisum had. Met betrekking tot de zware grond 3b voert eiser aan dat er sprake moet zijn van een situatie waarin hij wist dat hij zich zou moeten melden. Eiser wist dit niet en dit kan hem dan ook niet worden verweten. Ten aanzien van de zware grond 3c voert eiser aan dat uit het visum geen vertrekplicht volgt. Met betrekking tot de lichte grond 4a voert eiser aan dat hij heeft gevraagd om zijn paspoort op te halen onder begeleiding van de politie maar dat dit verzoek is geweigerd. Ten aanzien van de lichte grond 4c voert eiser aan dat hij een vaste verblijfplaats bij zijn peetmoeder heeft. Tot slot voert eiser met betrekking tot de lichte grond 4d aan dat hij over spaargeld beschikt waarmee hij in staat is zijn terugkeer naar Ghana te faciliteren.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de zware grond 3a terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Zoals de minister terecht heeft gesteld, is niet gebleken dat eiser Nederland op de voorgeschreven wijze is ingereisd. De rechtbank merkt op dat niet vast te stellen is of eiser binnen de geldigheidsduur van zijn Schengenvisum Nederland is ingereisd. Het is aan eiser om dit aannemelijk te maken maar dat heeft hij niet gedaan. Daarnaast is niet in geschil dat het visum inmiddels is verlopen. Dit verlopen visum brengt een vertrekplicht met zich mee, waardoor zware grond 3c ook feitelijk juist is. De minister heeft deze zware grond dan ook terecht tegengeworpen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat uit het visum geen vertrekplicht volgt, aangezien de vertrekplicht voortvloeit uit de geldigheidsduur van het visum en het verlopen daarvan.
2.3.
Omdat de zware gronden 3a en 3c feitelijk juist zijn, zijn deze voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. [1] Uit deze gronden volgt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank zal daarom de andere betwiste gronden niet te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister op grond van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 van oplegging van de maatregel van bewaring moeten afzien?
3. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring niet aan hem opgelegd had mogen worden, omdat hij te kennen heeft gegeven dat hij Nederland wilde verlaten en dat voor hem daartoe de mogelijkheid bestond, zoals bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. Eiser voert daartoe aan dat hij spaargeld en zijn paspoort bij zijn peetmoeder heeft liggen waardoor voor hem deze mogelijkheid bestaat.
3.1.
De rechtbank merkt op dat uit het derde lid van artikel 59 Vw 2000 volgt dat de bewaring van een vreemdeling achterwege blijft indien hij te kennen heeft gegeven Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook de gelegenheid bestaat. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [2] volgt dat de gelegenheid om Nederland te verlaten bestaat indien de vreemdeling over een geldig paspoort, reisticket en voldoende middelen van bestaan beschikt. Daarnaast is van belang dat de verklaring van een vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten geloofwaardig moet zijn. Het is aan eiser om zijn eventuele vertrekwens voldoende te concretiseren. [3]
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn vertrekwens onvoldoende heeft geconcretiseerd. De minister wijst terecht op het feit dat eiser eerder heeft verklaard dat dit niet het juiste moment is om te vertrekken. Daarnaast geeft eiser op de zitting aan dat hij niet weet waar zijn originele paspoort ligt. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij over voldoende spaargeld en een reisticket beschikt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aan de voorwaarden van artikel 59, derde lid, Vw 2000 heeft voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
4. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Eiser voert aan dat hij bereid is om zelf zijn terugkeer naar Ghana te faciliteren. Eiser kan zich, vanuit zijn vaste verblijfplaats bij zijn peetmoeder, blijven melden.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd heeft dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Hierbij heeft de minister terecht betrokken dat eiser al meerdere jaren illegaal in Nederland verblijft. Bovendien volgt uit de gronden van de maatregel van bewaring het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Zie bijvoorbeeld ABRvS 24 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4395.
3.Zie ABRvS 2 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2045 en ABRvS 16 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2855.
4.ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.