ECLI:NL:RBDHA:2025:5599

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
NL25.1442
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod van 10 jaar opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie

Deze uitspraak betreft het beroep van eiser tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod van tien jaar, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op 8 januari 2025. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is. Eiser, die is uitgezet naar Albanië, heeft op 10 januari 2025 beroep ingesteld tegen het besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat er nog steeds procesbelang aanwezig is, omdat de gemachtigde van eiser na de uitzetting contact heeft gehouden met hem. Tijdens de zitting op 25 maart 2025 heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord, waarin hij aanvoert dat hij ten onrechte als gevaar voor de openbare orde wordt aangemerkt. Eiser heeft een gevangenisstraf van 36 maanden gekregen voor het smokkelen van cocaïne, maar betoogt dat hij slechts een uitvoerder was en niet de opdrachtgever. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt, en dat het inreisverbod gerechtvaardigd is. Eiser heeft ook aangevoerd dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de persoonlijke omstandigheden van eiser voldoende heeft betrokken bij de besluitvorming. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Eiser is vrijgesteld van griffierecht, maar krijgt geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1442

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S.R. den Toonder),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M. Verzijden).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen het terugkeerbesluit en een inreisverbod van tien jaar dat aan hem is opgelegd door de minister op 8 januari 2025.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Op 6 december 2024 is door de korpschef van de politie aan de minister verzocht om aan eiser een besluit op te leggen als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De minister heeft dit besluit op 8 januari 2025 aan eiser opgelegd.
2.1.
Eiser heeft op 10 januari 2025 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Eiser is vanwege betalingsonmacht vrijgesteld van griffierecht.
2.2.
Op 7 februari 2025 heeft de minister de rechtbank laten weten dat eiser is uitgezet naar een derde land (Albanië). De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser schriftelijk verzocht aan te geven of hij nog contact heeft met eiser. Bij brief van 10 februari 2025 heeft de gemachtigde van eiser laten weten dat hij na de uitzetting nog steeds contact heeft met eiser. De rechtbank acht derhalve bij deze beroepsprocedure nog steeds procesbelang aanwezig.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling van de beroepsgronden door de rechtbank

3. Eiser voert aan dat hij ten onrechte wordt aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde en dat hem daarom ten onrechte een vertrektermijn is onthouden en een zwaar inreisverbod is opgelegd. Eiser betoogt dat niet deugdelijk is gemotiveerd dat zijn persoonlijk gedrag een voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden voor een poging om tien kilogram cocaïne naar België te smokkelen, maar eiser was slechts een van de uitvoerders en niet de opdrachtgever. Er zijn ook aanwijzingen waarom niet voor recidive hoeft te worden gevreesd. Eiser heeft spijt betuigd tijdens zijn rechtszaak en hij heeft een kostbare partij weggespeeld, waarvoor men hem aansprakelijk kan houden. Eiser is niet eerder met politie of justitie in aanraking gekomen. Eiser wil terugkeren naar Italië om daar aan het werk te gaan. Tijdens zijn detentie is hij tot het inzicht gekomen dat hij de verantwoordelijkheid voor zijn gedragingen neemt en zijn lesje heeft geleerd. Verder is door het gerechtshof in Den Haag aangenomen dat eiser het strafbare feit heeft gepleegd vanwege financiële problemen ten gevolge van de coronapandemie, iets dat als straf verlagende omstandigheid is meegenomen.
3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
3.3.
Op grond van artikel 66a, vierde lid en zevende lid, aanhef en onder c, van de Vw kan aan de vreemdeling een inreisverbod worden opgelegd wanneer deze geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en een gevaar vormt voor de openbare orde. Uit artikel 6.5, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) volgt dat dit inreisverbod kan worden opgelegd voor de duur van tien jaar wanneer de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of veiligheid. In artikel 6.5, vijfde lid, onder a, Vb, kan de ernstige bedreiging blijken uit het plegen van een opiumdelict. De minister kan wegens humanitaire of andere redenen afzien van het inreisverbod op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw. De minister kan het inreisverbod ook verkorten als de vreemdeling bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd, dit volgt uit artikel A4/2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
3.4.
Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2017 [1] , volgt dat de minister bij de oplegging van een inreisverbod zoals hier aan de orde, moet toetsen aan het Unierechtelijke openbare begrip als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015 in de zaak Z.Zh. en I.O. [2] . Dat betekent dat de minister bij het opleggen van een inreisverbod moet motiveren dat eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt dat een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De minister moet bij zijn beoordeling of hiervan sprake is alle feitelijke en juridische omstandigheden betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt en dat een inreisverbod voor de duur van 10 jaar gerechtvaardigd is. De minister heeft in het bestreden besluit zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser vanwege het feit dat hij meer dan tien kg cocaïne naar België heeft proberen te smokkelen, een bijdrage heeft geleverd aan de instandhouding van internationale criminele drugshandel. Cocaïne is een schadelijke en zeer verslavende stof, die schadelijk is voor de volksgezondheid. Het gebruik en de handel brengen overlast met zich mee en cocaïnehandel leidt vaak tot andere vormen van criminaliteit. Ook heeft de minister aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf van 36 maanden, zonder eerdere veroordeling en dat de ernst van het misdrijf tot uitdrukking is gekomen in de lengte van eisers straf. De minister heeft zich ook op het standpunt kunnen stellen dat het kortgeleden is dat eiser is veroordeeld voor het strafbare feit dat hij tien kg cocaïne probeerde te smokkelen en dat het derhalve actueel is en dat eiser geen normbesef heeft. Verder is op juiste wijze vastgesteld dat eiser sindsdien gedetineerd is en niet als vrij man heeft laten zien dat hij zijn leven duurzaam heeft verbeterd. De minister heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser spijt heeft betuigd maar dit onvoldoende garantie is voor zijn doen en laten na vrijlating, ook omdat eiser mogelijk onder druk zal worden gezet om het verlies te compenseren dat is ontstaan door het kwijtspelen van een kostbare partij drugs.
3.6.
Eisers stelling dat hij slechts een van de uitvoerders was en dat hij zijn lesje heeft geleerd, maakt het voorgaande volgens de rechtbank niet anders. Bovendien heeft het gerechtshof in Den Haag, zoals eiser zelf ook aangeeft, aangenomen dat eiser het strafbare feit heeft gepleegd vanwege financiële problemen. De minister heeft dit gegeven dan ook kunnen betrekken bij het oordeel dat vrees is voor recidive. Eisers beroepsgronden in dit verband slagen derhalve niet.
Strijd met artikel 8 EVRM en evenredigheid4. Eiser voert verder aan dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens (EVRM). Eiser is op zijn dertiende al naar Italië gekomen en heeft daar al die tijd gewoond met zijn moeder en daarnaast ook gewerkt aldaar. Het inreisverbod belet eiser om zijn recht op privé- en familieleven in Italië uit te oefenen. De gevolgen van het inreisverbod en de signalering in het SIS-systeem hebben onevenredige gevolgen voor eiser. Eiser is vanuit detentie teruggekeerd naar Albanië vanwege een aan hem verleende strafonderbreking op 15 januari 2025. Eisers verblijfvergunning in Italië was nog geldig toen eiser in mei 2023 gedetineerd werd; deze vergunning verliep in januari 2024. Eiser bevond zich toen nog in detentie waardoor hij de vergunning niet kon verlengen, omdat het hiervoor noodzakelijk is dat hij zijn vingerafdrukken afgeeft in Italië.
4.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt eerst dat de minister de persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser voldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ook deugdelijk gemotiveerd dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daartoe heeft de minister van zwaarwegend belang kunnen achten dat eiser geen banden heeft met Nederland, dat eisers moeder en broer niet behoren tot zijn kerngezin en heeft de minister het algemeen belang van de Nederlandse staat zwaarder mogen laten wegen dan de persoonlijke belangen van eiser.
4.2.
Eisers stelling dat hij privé- en familieleven in Italië heeft en het inreisverbod hem belet dit uit te oefenen, heeft hij niet nader onderbouwd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat er sprake was van miscommunicatie en dat eiser nog geen verlenging van zijn verblijfsvergunning in Italië heeft aangevraagd. Wel handhaaft eiser de stelling dat het afgeven van vingerafdrukken voor die verlenging vanwege de SIS-registratie niet mogelijk is. De rechtbank is van oordeel dat de minister deze informatie afdoende bij de belangenafweging heeft betrokken en niet zwaarwegend heeft hoeven achten. Ook deze beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5.1.
Eiser is vrijgesteld van het betalen van griffierecht. Hij krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van I. Wolthuis, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2015:377.