ECLI:NL:RBDHA:2025:5662

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
NL25.5608 en NL25.5610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D. Bruinse - Pot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening asielaanvraag van Koerdische verzoekers uit Irak

Op 4 april 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening voor asielaanvragen van Koerdische verzoekers uit Irak. De verzoekers, die eerder asielaanvragen hebben ingediend die zijn afgewezen, hebben opnieuw een aanvraag ingediend op 6 februari 2025. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvragen op 31 januari 2025 als kennelijk ongegrond afgewezen. De verzoekers hebben beroep ingesteld en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat niet kan worden uitgesloten dat de uitkomst van een contra-expertise relevant kan zijn voor de beoordeling van het beroep. De rechtbank heeft het onderzoek in beroep aangehouden en bepaald dat verzoekers niet mogen worden uitgezet totdat op het beroep is beslist. Tevens is de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de verzoekers. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.5608 en NL 5610

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 april 2025 in de zaken tussen

[verzoeker], v-nummer: [nummer 1], verzoeker,

[verzoekster], v-nummer: [nummer 2], verzoekster,
samen: verzoekers,
mede namens hun minderjarige kinderen:
[kind 1], v-nummer: [nummer 3],
[kind 2], v-nummer: [nummer 4] en
[kind 3], v-nummer: [nummer 5]
(gemachtigde: mr. M.M. Volwerk),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

1. Verzoekers hebben aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft met de bestreden besluiten van 31 januari 2025 deze aanvragen in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld (de zaaknummer zijn NL25.5607 en NL25.5609) en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.1.
De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting [1] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De eerdere asielprocedure
3. Verzoeker stelt te zijn geboren op [geboortedatum 1] 1985 en geen nationaliteit te hebben. Verzoekster is geboren op [geboortedatum 2] 1989 en heeft de Iraakse nationaliteit. De kinderen van verzoekers hebben ook de Iraakse nationaliteit. Verzoekers behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep. Verzoekers hebben eerder asielaanvragen ingediend. [2] Die aanvragen zijn bij besluiten van 26 februari 2019 afgewezen. In die besluiten is de identiteit, nationaliteit en herkomst van verzoekers geloofwaardig geacht en is geloofwaardig geacht dat verzoekers gehuwd zijn. Daarentegen heeft de minister de door verzoekers gestelde (familie)problemen met de PKK in Turkije, Syrië en Irak en ook de gestelde problemen met [groep 1] en [groep 2] en de bedreiging van de PKK niet geloofwaardig geacht. De minister heeft Irak aangemerkt als het land waar verzoeker zijn gebruikelijke verblijfplaats had, omdat hij zeer sterke banden heeft met dit land. Bij uitspraak van 20 juli 2020 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, het beroep van verzoekers tegen de besluiten van 26 februari 2019 ongegrond verklaard. [3] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft het hoger beroep dat verzoekers tegen die uitspraak hebben ingesteld ongegrond verklaard. [4]
Wat aan de onderhavige asielaanvragen ten grondslag ligt
4. Op 6 februari 2025 hebben verzoekers opnieuw een asielaanvraag ingediend. Daarbij hebben ze aangegeven dat verzoekster geen zelfstandige asielmotieven heeft, maar haar opvolgende aanvraag afhankelijk is van die van verzoeker. Aan de opvolgende aanvraag heeft verzoeker het asielrelaas ten grondslag gelegd waarover hij tijdens de eerdere procedure heeft verklaard. Verzoeker is in het bezit gekomen van documenten waaruit zou blijken dat hij familie is van [persoon a], die gedood is door de PKK. Ook zou uit deze documenten blijken dat verzoeker een risico loopt en dat hij geen bescherming kan krijgen in Noord-Irak, zowel niet van de Iraakse autoriteiten als van de VN. In Turkije vreest verzoeker dat hij beschouwd wordt als een Koerdische activist, omdat hij behoort tot een familie die in het verleden betrokken was bij de PKK.
Korte samenvatting van de bestreden besluiten
5. Bureau Documenten heeft de documenten die verzoekers aan de opvolgende aanvraag ten grondslag hebben gelegd onderzocht. In haar rapport van 23 juli 2024 over het proces-verbaal van de politie en de verklaring van de Mukthar heeft Bureau Documenten opgemerkt dat deze met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd zijn opgemaakt en afgegeven.
6. Bij besluiten van 31 januari 2025 heeft de minister de opvolgende aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond. [5] De identiteit, nationaliteit en herkomst van verzoekers worden, net als tijdens de eerdere procedure, geloofwaardig geacht, maar de ingebrachte documenten dragen volgens de minister niet bij aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker over de problemen met de PKK als gevolg van de moord op [persoon a]. De minister neemt wel aan dat verzoeker een familieband heeft met [persoon a], maar stelt dat deze familieband niet alsnog maakt dat daarmee de gestelde problemen geloofwaardig worden geacht. Verzoeker heeft volgens de minister niet aannemelijk gemaakt dat zijn oom [persoon a] is gedood door de PKK en dat hij als gevolg hiervan persoonlijke problemen heeft ondervonden. Verzoeker kan daarom niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verder is niet gebleken van een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het EVRM in het geval van terugkeer naar Irak, aldus de minister.
Contra-expertise documenten
7. Verzoeker heeft bij brief van 27 maart 2025 de rechtbank verzocht hem in de gelegenheid te stellen om een contra-expertise te laten uitvoeren naar documenten die aan de opvolgende asielaanvraag ten grondslag liggen, namelijk naar het proces-verbaal van de politie in Rizgari, Irak, van 8 augustus 2014 en de verklaring van de Mukthar (buurt-oudste) van 5 augustus 2020, nu hij een contra-expert bereid heeft gevonden om naar deze documenten onderzoek te doen.
7.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat de uitkomst van de contra-expertise relevant kan zijn voor de beoordeling van het beroep. De rechtbank moet hier op grond van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 rekening mee houden. Het onderzoek in beroep wordt aangehouden. Partijen hebben hiervan op 27 maart 2025 bericht ontvangen.
7.2.
Het belang van verzoekers om aanwezig te zijn bij de (aangehouden) behandeling van het beroep weegt, gelet op de onomkeerbaarheid van een uitzetting, zwaarder dan het belang van de minister om al voor die tijd tot uitzetting van verzoekers over te kunnen gaan. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toe, schorst de bestreden besluiten en bepaalt dat verzoekers niet mogen worden uitgezet totdat op het beroep tegen de bestreden besluiten is beslist.
7.3.
De voorzieningenrechter bepaalt dat verzoekers een vergoeding krijgen van hun proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen verzoekers een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een verzoekschrift ingediend. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 907,00.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- treft de voorlopige voorziening dat de bestreden besluiten worden geschorst en dat verzoekers niet mogen worden uitgezet totdat is beslist op het beroep;
- veroordeelt de minister tot betaling van een bedrag van € 907,00 aan proceskosten aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Rashid, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Voor [kind 3] is dit de eerste asielaanvraag.
3.Zaaknummer NL19.9268 (niet gepubliceerd).
4.ABRvS 2 oktober 2020, 202004441/1/V2 (niet gepubliceerd).
5.Onder verwijzing naar artikel 31, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000.