ECLI:NL:RBDHA:2025:5793

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
09-061243-24, 09-207490-24, 22-001759-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor bedrijfsmatig handelen in wapens; bewezenverklaring voorhanden hebben omgebouwd alarmpistool en bezit harddrugs

Op 3 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2005, die werd beschuldigd van het bedrijfsmatig verhandelen van wapens en het bezit van harddrugs. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het tweede feit van dagvaarding II, dat betrekking had op het bedrijfsmatig verhandelen van vuurwapens. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om aan te nemen dat de verdachte in de ten laste gelegde periode bedrijfsmatig had gehandeld in wapens. De officier van justitie had gerekwireerd tot bewezenverklaring op basis van foto’s en gesprekken op de telefoons van de verdachte, maar de rechtbank vond deze aanwijzingen niet overtuigend genoeg.

Wel heeft de rechtbank bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een omgebouwd alarmpistool en het bezit van harddrugs, namelijk 4,6 gram MDMA. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 8 maanden, met aftrek van 398 dagen voorarrest. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder eerdere veroordelingen en het risico van recidive. De rechtbank wees ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf af, gezien de lange periode die de verdachte al in voorarrest had doorgebracht.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers: 09-061243-24; 09-207490-24 (ttz. gev.) en 22-001759-22 (tul)
Datum uitspraak: 3 april 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaken tegen de verdachte:
[verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] [woonplaats] ,
ten tijde van de inhoudelijke behandeling preventief gedetineerd in [justitieel complex] te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaak tegen de verdachte is behandeld op de terechtzittingen van 30 mei 2024, 15 augustus 2024, 31 oktober 2024, 23 januari 2025 (allen pro forma) en 20 maart 2025 (inhoudelijke behandeling).
De officier van justitie in deze zaak is mr. D. Kortekaas en de advocaat van de verdachte is mr. M.G. Eckhardt, te Den Haag. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Dagvaarding I (09-061243-24)
hij, op of omstreeks 20 februari 2024 te Zoetermeer en/of 's-Gravenhage,
- een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een
omgebouwd alarmpistool, van het merk BBM, model 92, kaliber 9 mm, zijnde een
vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool, en/of
- munitie, te weten 2 stuks pistoolmunitie, munitie UMA, kaliber 9 mm PAK (knal),
in elk geval een vuurwapen en/of munitie in de zin van categorie II en/of III van de
Wet Wapens en Munitie voorhanden heeft gehad;
Dagvaarding II (09-207490-24)
1
hij, op of omstreeks 20 februari 2024 te Zoetermeer, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 4,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij, in of omstreeks de periode van 16 januari 2024 tot en met 19 februari 2024 te
Zoetermeer, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, zonder erkenning een of meerdere wapens van categorie II en/of III en/of munitie van categorie II en/of III, heeft vervaardigd en/of heeft getransformeerd en/of in de uitoefening van een bedrijf heeft uitgewisseld en/of heeft verhuurd en/of anderszins ter beschikking heeft gesteld en/of heeft hersteld en/of heeft beproefd en/of heeft verhandeld, van welk feit verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt.

3.De bewijsbeslissing

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle aan de verdachte ten laste gelegde feiten.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak bepleit van het bij dagvaarding II onder feit 2 ten laste gelegde en heeft zich met betrekking tot de overige ten laste gelegde feiten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Vrijspraak feit 2 dagvaarding II
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte zich in de periode van 16 januari 2024 tot en met 19 februari 2024 schuldig heeft gemaakt aan het bedrijfsmatig verhandelen van vuurwapens, zoals bedoeld in artikel 9 Wet wapens en munitie (hierna: WWM) en daarvan een beroep of gewoonte heeft gemaakt in de zin van artikel 55 lid 4 WWM.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 2 ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard op basis van de grote hoeveelheid foto’s van wapens en de gesprekken die op de telefoons van de verdachte zijn aangetroffen. Op basis van het dossier kan volgens de officier van justitie worden vastgesteld dat de verdachte verschillende personen heeft benaderd om wapens aan te verkopen en dat er verschillende gesprekken zijn geweest over de aankoop en levering van wapens. De verdachte is in deze gesprekken serieus en specifiek ingegaan op vragen, waarbij hij ook een prijs en toelichting heeft gegeven, waarbij er in de tenlastegelegde periode in totaal vier gesprekken zijn gevoerd over de verkoop van wapens. De conclusie van de officier van justitie is dat de verdachte veelvuldig en langdurig bezig is geweest met wapenhandel. Volgens haar kan worden bewezen dat de verdachte van het verhandelen van wapens een beroep en/of gewoonte maakte, nu uit het dossier blijkt dat hij in 2023 al over wapens onderhandelde.
Het toetsingskader
Artikel 9, eerste lid, WWM stelt strafbaar het zonder erkenning vervaardigen, transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van een wapen of munitie. Dit verbod is ook van toepassing op het onderhandelen over of regelen van transacties voor de aankoop, verkoop of levering van wapens of munitie of het organiseren van de overbrenging van wapens of munitie binnen, naar of vanuit een lidstaat van de Europese Unie.
Sinds de wijziging van de WWM van 23 juni 2019 moet worden uitgegaan van een ruime interpretatie van de term ‘verhandelen’. Daaronder vallen sindsdien ook de activiteiten van de zogenoemde wapenmakelaar. Een wapenmakelaar is de natuurlijke persoon of rechtspersoon wiens handel geheel of gedeeltelijk bestaat uit het onderhandelen over of regelen van transacties voor de aankoop, verkoop of levering van vuurwapens, essentiële onderdelen daarvan of munitie.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1693) volgt dat handelen ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in de zin van artikel 9, eerste lid, WWM zowel door natuurlijke personen als rechtspersonen kan worden verricht. Onder ‘handelen’ vallen zowel de activiteiten van de wapenhandelaar, die wapens in bezit heeft, als de activiteiten van de wapenmakelaar, die geen wapens in bezit heeft.
Het oordeel van de rechtbank
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het bij dagvaarding II onder feit 2 tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend is bewezen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Hoewel er sterke aanwijzingen zijn dat de verdachte affiniteit heeft met wapens, zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de verdachte in de ten laste gelegde periode bedrijfsmatig heeft gehandeld in wapens, laat staan dat hij van het verhandelen van wapens een beroep en/of gewoonte heeft gemaakt. Evenmin kan verdachte naar het oordeel van de rechtbank op basis van het dossier als wapenhandelaar worden aangemerkt.
Het bedrijfsmatig handelen in wapens in de tenlastegelegde periode of de hoedanigheid van wapenhandelaar kan niet zonder meer worden aangenomen op basis van de vele foto’s en filmpjes van wapens op de telefoons van de verdachte, ook niet in combinatie met de berichten op de telefoons van de verdachte.
Op de telefoons van de verdachte zijn slechts vier berichtwisselingen aangetroffen over wapens die hebben plaatsgevonden in de tenlastegelegde periode, terwijl niet is gebleken dat de verdachte die wapens daadwerkelijk heeft verkocht, hetgeen de politie ook met zoveel woorden op pagina 182 van het procesdossier heeft opgeschreven.
Dat in die berichtwisselingen in die tenlastegelegde periode sprake zou zijn van onderhandelen over wapens - waarover de verdachte ter terechtzitting heeft aangegeven dat slechts sprake is geweest van stoerdoenerij - is in dit geval onvoldoende voor een bewezenverklaring, nu de verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt kan worden als wapenhandelaar. Weliswaar heeft de officier van justitie betoogd dat na de wetswijziging van de WWM in 2019 de term ‘verhandelen’ ruim dient te worden opgevat en ook omvat het onderhandelen over de verkoop van wapens, maar ook voor onderhandelen over de verkoop van wapens geldt echter dat dient te worden bewezen dat dit bedrijfsmatig is gebeurd. Daar komt overigens bij dat op geen enkele wijze wordt ondersteund dat de verdachte daadwerkelijk de beschikking had of kon krijgen over de in die vier berichtwisselingen aangeduide wapens en munitie, zoals het aantreffen van die wapens en/of munitie of foto’s daarvan. Het feit dat de verdachte in die periode een ander vuurwapen in zijn bezit heeft gehad maakt dit niet anders.
Conclusie
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de verdachte dan ook vrijspreken van het bij dagvaarding II onder feit 2 ten laste gelegde.
3.4
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het bij dagvaarding I en het bij dagvaarding II onder feit 1 ten laste gelegde. De rechtbank zal ten aanzien van deze feiten met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft deze bewezenverklaarde feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit. De officier van justitie heeft met betrekking tot deze feiten eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024055250, van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 tot en met 113 en 157 tot en met 182) en het daarbij horend aanvullend proces-verbaal (doorgenummerd pagina 1 tot en met 44).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
Dagvaarding I 09-061243-24
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 20 maart 2025;
2. Het proces-verbaal van aanhouding verdachte, opgemaakt op 20 februari 2024
(p. 35-38);
3. Het proces-verbaal onderzoek wapen met bijlage, opgemaakt op 21 februari 2024 (p. 92-95);
Dagvaarding II 09-207490-24 – feit 1
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 20 maart 2025;
2. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 20 februari 2024 (p. 25-28);
3. Het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen, opgemaakt op 21 maart 2024 (p. 10-11 aanvullend proces-verbaal);
4. Het geschrift, te weten een deskundigenrapport, op 20 maart 2024 opgemaakt en ondertekend door ing. P.H. Walinga, deskundige op het gebied van forensische drugsanalyse (p. 12 aanvullend proces-verbaal).
Conclusie
De rechtbank is met betrekking tot het bij dagvaarding I en het bij dagvaarding II onder feit 1 ten laste gelegde van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
Dagvaarding I 09-061243-24
hij, op 20 februari 2024 te Zoetermeer en 's-Gravenhage,
- een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een
omgebouwd alarmpistool, van het merk BBM, model 92, kaliber 9 mm, zijnde een
vuurwapen in de vorm van een pistool, en
- munitie, te weten 2 stuks pistoolmunitie, munitie UMA, kaliber 9 mm PAK (knal),
voorhanden heeft gehad.
Dagvaarding II 09-207490-24
1
hij, op 20 februari 2024 te Zoetermeer, opzettelijk aanwezig heeft gehad 4,6 gram MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De op te leggen straf

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte - met toepassing van het volwassenenstrafrecht - wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. De officier van justitie heeft de dadelijke uitvoerbaarheid gevorderd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om aan de verdachte een onvoorwaardelijke straf gelijk aan het voorarrest tot aan de datum van de terechtzitting op te leggen. Daarnaast kan eventueel nog een voorwaardelijke straf worden opgelegd met de bijzondere voorwaarden zoals ter zitting besproken.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit de rapportages en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee strafbare feiten.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het in de openbare ruimte voorhanden hebben van een omgebouwd alarmpistool met bijbehorende munitie. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens met munitie brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen mee, omdat het bezit van een vuurwapen al snel kan leiden tot het gebruik ervan, met alle gevolgen van dien. Daarnaast leidt vuurwapenbezit tot gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij. Gelet op de toename van het vuurwapenbezit en het gevaarzettende karakter daarvan, dient er streng tegen te worden opgetreden. De verdachte heeft kennelijk in het geheel niet stil gestaan bij de risico’s van het bij zich dragen van een vuurwapen en de ernstige gevolgen die hij daarmee had kunnen veroorzaken. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het bezit van harddrugs. Voor harddrugs geldt dat het algemeen bekend is dat het gebruik daarvan een gevaar oplevert voor de volksgezondheid en dat dit direct en indirect een oorzaak is van vele vormen van criminaliteit.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 9 december 2024. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat de verdachte in het verleden al is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder een geweldsdelict, en ten tijde van de bewezen verklaarde feiten een voorwaardelijke straf boven zijn hoofd had hangen. De eerdere (deels) voorwaardelijke veroordeling heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen.
Persoon van de verdachte
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende rapporten en adviezen die over de verdachte zijn opgesteld:
  • het Pro Justitia rapport, gedateerd 4 juli 2024, opgesteld door drs. H.E.W. Koornstra, GZ-psycholoog, en drs. F. Verstraeten, psychiater;
  • het Klinisch Multidisciplinair onderzoek van Pro Justitia, Observatieafdeling Teylingereind (ForCA), gedateerd 18 februari 2025, opgesteld door drs. P.F.M. Bakker, orthopedagoog-generalist, en dr. R.F. Ferdinand, kinder- en jeugdpsychiater;
  • het reclasseringsadvies van 12 juli 2024 en de aanvulling daarop van 10 maart 2025.
De bevindingen uit deze rapporten worden hierna, voor zover van belang, besproken.
Pro Justitia
In het Pro Justitia rapport komen de deskundigen tot de conclusie dat het onderzoek onvolledig is en de vragen onvoldoende kunnen worden beantwoord. De deskundigen hebben niet tot een diagnose kunnen komen en zij kunnen niets zeggen over een mogelijk verband hiertussen en het verdachte ten laste gelegde. In het rapport wordt geadviseerd om de verdachte vanwege het vermoeden van een licht verstandelijke beperking (LVB), het vermoeden van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling dan wel een persoonlijkheidsstoornis, vanwege een mogelijke stoornis in middelengebruik en een mogelijke psychotische kwetsbaarheid maar ook het onvoldoende kunnen uitsluiten van een autismespectrumstoornis (ASS), klinisch te laten onderzoeken bij het ForCa in Teylingereind. Een observatie van zijn gedrag wordt door de deskundigen van groot belang geacht om zicht te krijgen op zijn functioneren, waaronder zijn draagkracht en de wijze waarop hij al overvraging hanteert, maar ook de verdenking op autistiforme problematiek. Vanwege het onvolledige onderzoek wordt geen advies gegeven of de verdachte in aanmerking komt voor toepassing van het jeugdstrafrecht.
Klinisch Multidisciplinair onderzoek Pro Justitia Observatieafdeling Teylingereind (ForCA)
In het ForCA rapport komt naar voren dat de verdachte zeer beperkt heeft meegewerkt aan het onderzoek, waardoor er onvoldoende zicht is ontstaan op zijn functioneren voorafgaand aan het tenlastegelegde. Het was niet mogelijk om tot een afgerond diagnostisch beeld te komen. Op basis van eerder testonderzoek, eerdere gedragsbeschrijvingen en de indruk tijdens de observatieperiode, komt naar voren dat hoe dan ook zwakbegaafdheid en een stoornis in cannabisgebruik kunnen worden geclassificeerd volgens de DSM5-TR. Hoe zwak het niveau van intellectueel functioneren is, is echter onduidelijk, en welke impact cannabisgebruik precies op de verdachte heeft gehad is ook niet duidelijk geworden. Gezien de beperkingen van het onderzoek is het voor de deskundigen niet mogelijk om de overige gestelde vragen te beantwoorden. Er is onvoldoende zicht gekomen op het psychisch functioneren van de verdachte, waaronder mogelijke psychische beperkingen en de rol daarvan in zijn algemeen functioneren. Er bestaan nog veel onduidelijkheden, en zelfs van de classificaties zwakbegaafdheid en de stoornis in cannabisgebruik konden niet goed worden vastgesteld wat deze precies zeggen over het beeld dat de verdachte in het dagelijks leven laat zien, of welke invloed deze problematiek op hem (en zijn psychische functies) heeft. Bij gebrek aan voldoende diagnostische gegevens konden vragen over een eventuele doorwerking en beperking van de keuzevrijheid ten aanzien van het ten laste gelegde – indien bewezen – ook niet worden beantwoord, nog los van het feit dat de verdachte hierover ook niet in gesprek heeft willen gaan. Dit geldt ook voor vragen over het recidiverisico, dat niet goed kan worden bepaald door gebrek aan informatie. Dit gebrek aan informatie maakt dat er onvoldoende basis is voor een advies met betrekking tot het toepassen van het jeugdstrafrecht dan wel het volwassenenstrafrecht. De deskundigen kunnen dan ook niet komen tot een onderbouwd advies om de ontwikkeling van de verdachte ten gunste te beïnvloeden en het risico te beperken.
De reclassering
In het advies van 12 juli 2024 wordt geadviseerd om de verdachte klinisch te laten onderzoeken bij het ForCA in Teylingereind. Er kunnen onvoldoende verbanden worden gelegd tussen het psychosociale functioneren van de verdachte en het tenlastegelegde. Diagnostiek is noodzakelijk om deze verbanden te leggen en om een passend plan van aanpak, gericht op het hoge recidiverisico, op te kunnen stellen. Uit het advies blijkt dat er vanuit het ASR wegingskader indicaties naar voren komen die pleiten voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. Zo is er in het verleden LVB bij de verdachte vastgesteld, is zijn moeder nauw betrokken en lijkt hij ontvankelijk voor pedagogische beïnvloeding. De reclassering adviseert daarom vooralsnog om het jeugdstrafrecht toe te passen. Daarbij wordt opgemerkt dat nader onderzoek gericht op het psychosociaal functioneren noodzakelijk is alvorens een definitief advies kan worden gegeven omtrent de eventuele toepassing van het jeugdstrafrecht.
Uit het aanvullende advies van 10 maart 2025 volgt dat de reclassering zich onthoudt van advies over een maatregel, omdat er onvoldoende zicht is gekomen op het psychosociaal functioneren van de verdachte. Wel worden door de reclassering risico’s op verschillende leefgebieden gezien, zoals het psychosociaal functioneren en in het middelengebruik van de verdachte. De reclassering ziet daarom reden om voorwaarden te adviseren indien de rechtbank besluit om een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen. Het advies is om het volwassenenstrafrecht toe te passen. Hoewel de reclassering geen goede inschatting heeft kunnen maken over het toepassen van het jeugd- of volwassenenstrafrecht, schat de reclassering in dat de interventies binnen het volwassenenstrafecht het meest passend zijn en beter aansluiten bij betrokkene. Op basis van de uitkomsten van het ForCA onderzoek worden geen zwaarwegende aanknopingspunten voor het toepassen van het jeugdstrafrecht gezien. Het advies is om de volgende bijzondere voorwaarden aan de verdachte op te leggen: een meldplicht, ambulante behandeling, begeleid wonen, locatiegebod met elektronische monitoring, dagbesteding, meewerken aan schuldhulpverlening, meewerken aan middelencontrole en ambulante begeleiding. Daarbij wordt de dadelijke uitvoerbaarheid van deze voorwaarden en het toezicht geadviseerd.
Toepassing van het volwassenenstrafrecht
De rechtbank kan – ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren maar nog niet die van 23 jaren heeft bereikt – het jeugdstrafrecht toepassen. De rechtbank stelt vast dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd toen hij de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Het uitgangspunt is dan dat berechting plaatsvindt volgens het volwassenenstrafrecht. Met betrekking tot de vraag of er, in afwijking van dit uitgangspunt, aanleiding bestaat om het jeugdstrafrecht toe te passen overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de verdachte slechts zeer beperkt medewerking heeft willen verlenen aan de verschillende onderzoeken naar zijn persoonlijkheid, waardoor de deskundigen geen goede inschatting hebben kunnen maken over de toepassing van het jeugd- of het volwassenenstrafrecht. Dit heeft de verdachte (mede) aan zichzelf te wijten. De rechtbank overweegt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Bij die veroordelingen zijn interventies binnen het jeugdstrafrecht ingezet, maar die hebben gelet op de onderhavige veroordeling blijkbaar niet tot de gewenste gedragsverandering bij de verdachte geleid. De reclassering heeft gerapporteerd dat juist de interventies binnen het volwassenenstrafecht het meest passend zijn en beter aansluiten bij de verdachte. De rechtbank houdt ook rekening met de omstandigheden dat de verdachte weigert mee te werken aan begeleiding en dat hij niet meer naar school gaat.
Alles afwegende ziet de rechtbank in de persoonlijkheid van de verdachte geen (doorslaggevende) grond voor toepassing van het jeugdstrafrecht, ook niet in de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd. De rechtbank zal daarom toepassing geven aan het volwassenenstrafrecht.
Strafmodaliteit en strafmaatDe rechtbank heeft, naast het hiervoor genoemde, ook gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd en de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting voor volwassenen.
Gelet op de aard en ernst van de feiten is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt.
De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij het oriëntatiepunt voor het voorhanden hebben van een vuurwapen in de openbare ruimte. Het oriëntatiepunt geeft in dat geval een gevangenisstraf van 8 maanden als uitgangspunt. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van voornoemd oriëntatiepunt en zal dit hanteren.
De rechtbank acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 8 maanden passend en geboden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Deze aftrek bedraagt 398 dagen tot en met 24 maart 2025, de datum waarop de voorlopige hechtenis is opgeheven en verdachte onmiddellijk in vrijheid is gesteld. Dit betekent dat de verdachte langer in voorarrest heeft doorgebracht dan hem bij dit vonnis aan gevangenisstraf wordt opgelegd.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat uit de rapportages de noodzaak van begeleiding van de verdachte blijkt. Door de duur van het voorarrest van de verdachte is er echter in onderhavige procedure geen ruimte meer voor het opleggen van een voorwaardelijke straf en zijn er dus geen mogelijkheden om daaraan gekoppelde bijzondere voorwaarden inzake onder meer begeleiding en behandeling op te leggen aan de verdachte. Hij zal deze hulp zelf moeten zoeken in een vrijwillig kader en heeft ter terechtzitting aangegeven dit te zullen doen.

7.De inbeslaggenomen voorwerpen

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het in beslag genomen geldbedrag verbeurd te verklaren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht het in beslag genomen geldbedrag terug te geven aan de verdachte.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de teruggave aan de verdachte gelasten van het in beslag genomen geldbedrag van in totaal 2.295,- euro. De verdachte kan als rechthebbende worden aangemerkt. Er is voorts geen verband vast te stellen met de bewezen verklaarde strafbare feiten.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de bij parketnummer 22-001759-22
voorwaardelijke opgelegde straf, te weten 2 weken jeugddetentie, van het gerechtshof Den Haag van 20 oktober 2022, ten uitvoer wordt gelegd wegens niet naleven van de algemene voorwaarden. De officier van justitie heeft gevorderd de jeugddetentie om te zetten naar een gevangenisstraf.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om de aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie niet ten uitvoer te leggen, dan wel die eventueel om te zetten in een werkstraf.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan nieuwe strafbare feiten en daarmee de algemene voorwaarde inhoudende het niet plegen van nieuwe strafbare feiten heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging in beginsel worden toegewezen.
De rechtbank acht het echter niet opportuun om de tenuitvoerlegging te gelasten gelet op de lange periode die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De verdachte heeft de consequenties van het overtreden van de algemene voorwaarde door het lange voorarrest immers al ervaren.
De rechtbank wijst de vordering tot tenuitvoerlegging daarom af.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
  • 57 van het wetboek van Strafrecht;
  • 2, 10 van de Opiumwet;
  • 26, 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding II (09-207490-24) onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 3.5 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
t.a.v. dagvaarding I (09-061243-24)
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
t.a.v. dagvaarding II (09-207490-24)
feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
straf
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (ACHT) MAANDEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht (
door de rechtbank vastgesteld op 398 dagen), bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van deze gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
de inbeslaggenomen goederen
gelast de teruggave aan de verdachte van het op de beslaglijst onder 1 genummerde goed, te weten:
2.295 euro;
de vordering tenuitvoerlegging
wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd onder parketnummer 22-001759-22 bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 oktober 2022.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.P. Pereira Horta, voorzitter,
mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel, rechter,
en mr. M.J. Bouwman, rechter,
in tegenwoordigheid van
mr. E.D.C. Donker Ladrón de Guevara, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 april 2025.