Overwegingen
Het beroep tegen de maatregel van bewaring (NL25.13668)
Verkapt vreemdelingenrechtelijke staandehouding
1. Eiser voert aan dat er sprake is van een verkapt vreemdelingenrechtelijk staandehouding. Eiser had betaald om met de bus te reizen. Er was dan ook geen reden om naar eisers identiteitsbewijs te vragen en er was geen sprake van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
2. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 19 maart 2025 blijkt dat verbalisanten naar aanleiding van een melding dat er een lastige passagier (eiser) in de bus zat, die niet wilde betalen en de bus niet wilde verlaten, ter plaatse zijn gegaan. Verbalisanten hebben eiser vervolgens om zijn identiteitsbewijs gevraagd, waarna eiser zijn paspoort overhandigde. Verbalisanten hebben eiser nagetrokken in de politiesystemen en zagen dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft. In overleg met AVIM is eiser vervolgens aangehouden op grond van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2 Wet op de identificatieplicht. Eiser is aansluitend op strafrechtelijke heenzending overgenomen.
3. De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal voldoende blijkt dat de staandehouding (en de daarop volgende aanhouding) van eiser heeft plaatsgevonden in verband met de uitoefening van de algemene politietaak. De aanleiding om eisers identiteitsbewijs te vorderen was namelijk een melding dat eiser lastig deed, niet had betaald voor de bus, en de bus niet wilde verlaten. Het ging dus niet om de uitoefening van het vreemdelingentoezicht (c.q. de bevoegdheid van artikel 50, eerste lid, van de Vw). De rechtbank ziet geen aanleiding om aan het proces-verbaal te twijfelen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat er sprake is van een verkapte vreemdelingenrechtelijke staandehouding.
4. De rechter kan in vreemdelingenzaken niet oordelen over de aanwending van bevoegdheden die niet bij of krachtens de Vw zijn toegekend. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 8 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2400). Pas als de onrechtmatigheid van de aanwending van een niet bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheid door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter de gevolgen daarvan betrekken bij de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. De rechtbank ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding of bevoegdheid om zich uit te laten over de rechtmatigheid van de strafrechtelijke aanhouding. Hetgeen eiser hierover aanvoert laat de rechtbank dan ook onbesproken. De beroepsgrond slaagt niet. 5. Eiser betwist dat hij binnen 24 uur is overgedragen aan Detentiecentrum Rotterdam (DCR) zodat hij te lang in de politiecel heeft verbleven.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit het dossierstuk genaamd ‘HV21 formulier bijzonderheden zaak” van 21 maart 2025 blijkt dat eiser op 21 maart 2025 om 10:31 is opgehaald uit het politiebureau voor transport naar DCR. De bewaringsmaatregel is opgelegd op 20 maart 2025 om 15:43. Dit betekent dat eisers verblijf in de politiecel minder dan 24 uur heeft geduurd, en dus niet te lang was.De beroepsgrond slaagt niet.
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. De onbestreden zware gronden 3b en 3c en lichte gronden 4a, 4c en 4d, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, zijn samen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Nu verweerder het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht dus deugdelijk heeft gemotiveerd, is daarmee ook gegeven dat de maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag, zoals bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
9. Eiser voert aan dat hij niet eerder in detentie heeft gezeten zodat de bewaringsmaatregel onevenredig bezwarend voor hem is. Eiser is bereid zich te houden aan een meldplicht en wil zijn asielprocedure in een AZC doorlopen.
10. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi). 11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, zoals onder 8 is overwogen, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In dat kader heeft verweerder kunnen verwijzen naar de motivering van de gronden waaruit volgt dat eiser op 19 februari 2024 een terugkeerbesluit heeft ontvangen, maar hier geen gehoor aan heeft gegeven. Daarnaast heeft eiser zich eerder niet aan meldplicht gehouden. De rechtbank is verder niet gebleken dat de vreemdelingenbewaring voor eiser onevenredig bezwarend moet worden geacht. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden bewaringsmaatregel
12. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
13. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Het beroep tegen het inreisverbod (NL25.14124)
Totstandkoming van het inreisverbod
14. Eiser heeft op 19 februari 2024 een terugkeerbesluit ontvangen waarin is bepaald dat eiser Nederland, het grondgebied van de EU, EER, en Zwitserland binnen 4 weken moet verlaten. Verweerder heeft op 20 maart 2025 een inreisverbod tegen eiser uitgevaardigd (het bestreden besluit 1) op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, omdat eiser niet uit eigen beweging binnen de gestelde termijn Nederland en het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland heeft verlaten. Het inreisverbod geldt voor een periode van twee jaar. Verweerder heeft in het besluit opgemerkt dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waaruit is gebleken dat verweerder had moeten afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod.
Bijzondere individuele omstandigheden
15. Eiser voert aan dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan had moeten worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Eiser heeft asiel aangevraagd en kan niet terug naar Colombia omdat hij daar vogelvrij is.
16. De rechtbank is van oordeel dat de minister het inreisverbod op de juiste grond heeft opgelegd. Er staat niet ter discussie dat eiser niet heeft voldaan aan het terugkeerbesluit van 19 februari 2024. Uit artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw, volgt dat verweerder verplicht is een inreisverbod uit te vaardigen tegen een vreemdeling die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verlaten. Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw, kan de minister om humanitaire redenen van deze verplichting afzien. Volgens paragraaf A4/2.2, onder c, van de Vreemdelingencirculaire (Vc) vaardigt verweerder geen inreisverbod uit wanneer dit in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen bijzondere individuele omstandigheden naar voren gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien. Zo heeft eiser in het gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van het inreisverbod verklaard dat hij geen familie in Nederland of Europa heeft, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn waarom zou moeten worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Dat eiser asiel heeft aangevraagd en naar gesteld in Colombia vogelvrij is, zoals hij ter zitting heeft gesteld, maakt dat niet anders. Dit kan aan de orde komen in het kader van eisers asielaanvraag. De beroepsgrond slaagt niet.
18. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.