In deze zaak heeft de kantonrechter te Den Haag op 19 maart 2025 uitspraak gedaan in een administratief beroep dat was ingesteld door de gemachtigde van betrokkene tegen een beslissing van de officier van justitie. De officier van justitie had het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de opsporingsinstantie de beschikking had ingetrokken. De gemachtigde stelde dat de betrokkene pas na het instellen van beroep op de hoogte was gesteld van de intrekking van de boete. De kantonrechter heeft de zaak behandeld en partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten toe te lichten. De gemachtigde was vertegenwoordigd door A. de Jong, terwijl de officier van justitie werd vertegenwoordigd door een zittingsvertegenwoordiger. De kantonrechter heeft overwogen dat er geen bewijs was dat de betrokkene voor het instellen van het beroep op de hoogte was van de intrekking van de boete. Daarom heeft de kantonrechter het beroep gegrond verklaard en de beslissing van de officier van justitie vernietigd. Tevens is de officier van justitie veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, vastgesteld op € 368,85. De kantonrechter heeft daarbij de wegingsfactoren voor de proceskostenvergoeding gedifferentieerd en verwezen naar eerdere jurisprudentie.