ECLI:NL:RBDHA:2025:6003

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
C/09/680575 / KG ZA 25-154
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage en afschrift van bankafschriften in het kader van legitieme portie na overlijden van erflater

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 april 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de legitimaris en de gedaagde partij, die optreedt als executeur en erfgenaam van de erflater. De legitimaris, een dochter van de erflater, vorderde inzage en afschrift van bankafschriften van rekeningen die mede op naam van de erflater stonden, over de periode van vijf jaar voorafgaand aan zijn overlijden op 28 januari 2019. De gedaagde partij had eerder informatie verstrekt, maar de legitimaris betwistte de volledigheid en juistheid van deze informatie, met name met betrekking tot de legitieme portie en eventuele giften gedaan door de erflater.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de legitimaris recht had op inzage in de bankafschriften, omdat deze nodig zijn voor de berekening van haar legitieme portie. De rechter benadrukte dat de informatieverplichting van de gedaagde partij niet zo ver gaat dat de legitimaris zonder meer recht heeft op alle gegevens, maar dat er onder omstandigheden recht op inzage bestaat. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van de legitimaris grotendeels toe, met uitzondering van de ING rekening, die enkel op naam van de gedaagde partij stond. De gedaagde partij werd veroordeeld om binnen acht weken de gevraagde bankafschriften te verstrekken, op straffe van een dwangsom. Tevens werd de gedaagde partij in de proceskosten veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de reikwijdte van artikel 4:78 BW, dat de legitimaris het recht geeft op inzage in de benodigde bescheiden voor de berekening van de legitieme portie, en de noodzaak voor de gedaagde partij om transparant te zijn in de informatieverstrekking.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Civiel recht
Zittingsplaats Den Haag
Zaaknummer: C/09/680575 / KG ZA 25-154
Vonnis in kort geding van 8 april 2025
in de zaak van
[eisende partij],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: de legitimaris,
advocaat: mr. M.C.G. Stut,
tegen
[gedaagde partij],
procederend voor zichzelf en in hoedanigheid van executeur en erfgenaam van [erflater] ,
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,
advocaat: mr. J. Peet.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 maart 2025, met producties 1 t/m 23;
- de brief van de advocaat van legitimaris van 21 maart 2025, met producties 24 t/m 32;
- de brief van de advocaat van [gedaagde partij] van 23 maart 2025, met producties 1 t/m 8.
1.2.
Op 25 maart 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Partijen hebben vragen van de voorzieningenrechter beantwoord en hun standpunten nader toegelicht aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. De voorzieningenrechter heeft tot slot bepaald dat er vandaag een vonnis in deze zaak wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
Op 28 januari 2019 is [erflater] (hierna te noemen: erflater) overleden. Erflater heeft twee dochters, die zijn geboren uit het eerste huwelijk van erflater. Dit huwelijk is door echtscheiding ontbonden. Eén van voornoemde dochters is legitimaris; de andere dochter is in april 2023 overleden. Haar enig erfgenaam is haar minderjarige zoon [minderjarige] .
2.2.
Erflater was directeur-eigenaar van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijfsnaam 1] B.V. en haar dochteronderneming [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna gezamenlijk te noemen: de BV).
2.3.
Erflater heeft bij testament van 20 januari 2012 over zijn nalatenschap beschikt, waarbij hij legitimaris heeft uitgesloten van de erfopvolging en [gedaagde partij] heeft benoemd als executeur.
2.4.
Legitimaris heeft op 2 maart 2022 een beroep op haar legitieme portie gedaan.
2.5.
Op 17 maart 2022 heeft mr. Kouwenhoven, notaris van legitimaris, aan [gedaagde partij] verzocht om op de voet van artikel 4:78 BW [1] alle gegevens te verstrekken die legitimaris nodig heeft voor de berekening van haar legitieme portie.
2.6.
[gedaagde partij] heeft in reactie op dit verzoek en via haar accountant dhr. Hakvoort diverse schriftelijke stukken aan de legitimaris verstrekt, waaronder de aangifte IB 2019. Op deze aangifte staan zeven bankrekeningen vermeld, te weten:
NL02ABNA********** (hierna: de ABN rekening 1);
NL07SNSB********** (hierna: de SNS rekening);
NL13NNBA********** (hierna: de NN rekening);
NL41ABNA********** (hierna: de ABN rekening 2);
NL41LPLN********** (hierna: de Leaseplan rekening);
NL42 ARSN********** (hierna: de Argenta rekening);
NL30INGB********** (hierna: de ING rekening).
Deze bankrekeningen zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als ‘de Bankrekeningen’.
2.7.
Op 18 januari 2023 heeft de notaris van legitimaris [gedaagde partij] een brief gestuurd, waarin onder meer is verzocht om alle bankafschriften van de afgelopen vijf jaren te verstrekken. [gedaagde partij] heeft hier niet op gereageerd.
2.8.
Per brief van 11 januari 2024 heeft legitimaris [gedaagde partij] onder meer verzocht nog diverse gegevens te verstrekken, waaronder de bankafschriften van de onder 2.6 genoemde bankrekeningen.
2.9.
Per e-mail van 6 maart 2024 heeft [gedaagde partij] diverse gegevens verstrekt en informatie gedeeld met legitimaris. In dit e-mailbericht staat – voor zover relevant – het volgende vermeld:
“(…)
2. De inboedel vertegenwoordigt geen noemenswaardige waarde en er was geen auto;
(…)
4. Er is geen sprake van de door u genoemde giften;
(…)”
2.10.
In een brief van 29 april 2024 laat legitimaris [gedaagde partij] weten dat de toegestuurde gegevens onvoldoende zijn om de legitieme portie te berekenen. Daarbij heeft legitimaris [gedaagde partij] een termijn van twee weken gegeven om alsnog de benodigde gegevens aan te leveren, bij gebreke waarvan er een kort geding aanhangig gemaakt zou gaan worden.
2.11.
Per e-mail van 3 juni 2024 reageert (de advocaat van) [gedaagde partij] . In dit bericht is onder meer het volgende geschreven:
“(…) Mijn cliënte merkt op dat zij bereid is om de benodigde informatie en stukken met uw cliënte te delen om de legitieme portie te berekenen. Dat betekent niet dat alle stukken die uw cliënte vraagt ook worden verstrekt. Dat geldt bijvoorbeeld voor stukken waartoe geen belang bestaat (…).
Waarde van de aandelen
(…)
Waarde voertuig en inboedel
De inboedel dateert van eind jaren negentig en de auto is uit 2005. (…)
Bankrekeningen
Mijn cliënte heeft de saldi per de overlijdensdatum opgevraagd. Na ontvangst daarvan worden die aan u verstrekt. (…)”
2.12.
Van augustus 2024 tot en met begin oktober 2024 hebben partijen gecorrespondeerd over de waarde en de waardering van de aandelen van de BV.
2.13.
Op 27 september 2024 stuurt [gedaagde partij] aan legitimaris stukken toe met betrekking tot de Leaseplan rekening, de SNS rekening, de NN rekening en de ABN rekeningen, waaruit de saldi per de overlijdensdatum van erflater blijken.
2.14.
In een brief van 21 november 2024 laat legitimaris aan [gedaagde partij] weten dat de verstrekte informatie nog niet compleet is, onder meer omdat informatie over de Argenta rekening en de ING rekening ontbreekt, het saldo van de NN rekening is opgegeven per 18 januari 2019 in plaats van 28 januari 2019 en omdat er geen bankafschriften zijn overgelegd van vóór het overlijden van erflater.
2.15.
Op 20 december 2024 schrijft [gedaagde partij] in reactie op de brief van 21 november 2024 van legitimaris onder meer dat het niet mogelijk is om bankafschriften op te vragen met betrekking tot de Argenta rekening en de ING rekening, en dat er geen wettelijke grond is om aan legitimaris bankafschriften te verstrekken over de periode voorafgaand aan het overlijden van de erflater. Bij dit e-mailbericht is ook informatie van het RDW verstrekt over een auto die op naam van erflater heeft gestaan ten tijde van zijn overlijden.
2.16.
Op 3 februari 2025 bericht legitimaris aan [gedaagde partij] dat zij op grond van artikel 4:78 BW recht heeft op de verzochte bankafschriften en verzoekt zij [gedaagde partij] deze gegevens binnen twee weken te verstrekken.
2.17.
Op 19 februari 2025 heeft [gedaagde partij] aan legitimaris per e-mail onder meer bericht dat [gedaagde partij] , ondanks dat legitimaris daar naar haar mening geen recht op heeft, bankafschriften van de ABN rekeningen van erflater zal verstrekken.
2.18.
Op 21 februari 2025 heeft [gedaagde partij] de saldi van de ING rekening en de Argenta rekening aan legitimaris doen toekomen.

3.Het geschil

3.1.
De legitimaris vordert dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
[gedaagde partij] in haar hoedanigheid van executeur en/of in haar hoedanigheid van erfgenaam en/of in persoon veroordeelt om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan legitimaris te verstrekken kopieën van de bankafschriften althans een transactieoverzicht van de Bankrekeningen, over de periode van 1 althans 28 januari 2014 tot aan de datum van overlijden van erflater, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag of elk dagdeel dat [gedaagde partij] niet aan deze veroordeling voldoet;
de legitimaris op de voet van artikel 3:299 BW machtigt om op kosten van [gedaagde partij] althans de nalatenschap van erflater althans op eigen kosten, bij de banken van de betreffende Bankrekeningen de 1. gevorderde informatie op te vragen;
[gedaagde partij] in haar hoedanigheid van executeur en/of in de hoedanigheid van erfgenaam en/of in persoon veroordeelt in de kosten van deze procedure en in de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
Legitimaris legt aan deze vorderingen ten grondslag dat zij van [gedaagde partij] nog niet alle bescheiden heeft ontvangen die nodig zijn om de legitieme portie te berekenen. In het bijzonder beschikt legitimaris nog niet over informatie over in het verleden gedane giften. De enkele mededeling van [gedaagde partij] dat er geen giften zijn gedaan, is voor legitimaris onvoldoende, omdat [gedaagde partij] in het verleden vaker informatie heeft verstrekt die achteraf bezien onjuist is gebleken, bijvoorbeeld voor wat betreft de auto van erflater.
3.3.
[gedaagde partij] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de legitimaris in haar vorderingen dan wel tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Wettelijk kader: reikwijdte van artikel 4:78 BW
4.1.
Op grond van artikel. 4:78 lid 1 BW kan een legitimaris die niet erfgenaam is tegenover de erfgenamen en met het beheer van de nalatenschap belaste executeurs aanspraak maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie nodig heeft. De erfgenamen en de executeurs moeten hem desverlangd alle daartoe strekkende inlichtingen verstrekken. Deze informatieverplichting moet, gelet op de wetsgeschiedenis, zo ruim mogelijk worden uitgelegd, met de enkele beperking dat de gegevens nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie.
4.2.
Uit artikel 4:65 BW volgt dat de legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden vermeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. In artikel 4:67 BW is bepaald welke giften bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen.
Spoedeisend belang
4.3.
Bij vorderingen tot het verstrekken van bescheiden op grond van voormelde wetsbepaling zijn, indien deze vorderingen zien op het verstrekken van bankafschriften dan wel transactieoverzichten zoals in deze zaak aan de orde is, de door banken in acht te nemen bewaartermijnen van zeven jaren van belang. Door het verstrijken van de bewaartermijnen bestaat het risico dat door tijdsverloop informatie verloren gaat. Legitimaris heeft in zoverre een spoedeisend belang bij haar vorderingen.
Inzage en afschrift van bankafschriften
4.4.
Legitimaris vordert inzage en afschrift van de bankafschriften van de Bankrekeningen, over de periode van 28 januari 2014 tot aan de datum van overlijden van erflater op 28 januari 2019. Deze vordering strekt er toe legitimaris in de gelegenheid te stellen de mededeling van [gedaagde partij] van 6 maart 2024 dat erflater geen andere giften heeft gedaan dan die reeds bij legitimaris bekend zijn, te verifiëren.
4.5.
[gedaagde partij] heeft als verweer aangevoerd dat legitimaris geen recht heeft op inzage en afschrift van de onder g) genoemde ING rekening, omdat deze enkel op haar naam staat en niet op naam van erflater. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst zij naar een afschrift van die betaalrekening, die als bijlage is gevoegd bij haar e-mailbericht van 21 februari 2025 aan legitimaris. Dit verweer slaagt. Artikel 4:67 BW schrijft voor welke
door de erflater gedanegiften in aanmerking worden genomen bij de berekening van de legitieme portie. Deze bepaling impliceert dat bij de berekening van de legitieme portie enkel rekening moet worden gehouden met het verloop van het vermogen van erflater, welk verloop (mede) kan worden afgeleid uit afschriften van bankrekeningen die (mede) op naam van erflater stonden. Uit afschriften van een bankrekening die enkel op naam staat van de echtgenote van erflater, kunnen in geen geval giften gedaan door de erflater worden afgeleid. Voor zover de vordering betrekking heeft op inzage en afschrift van de onder g) weergegeven ING rekening, wordt deze dan ook afgewezen.
4.6.
Voor wat betreft de overige onder a) tot en met f) genoemde bankrekeningen heeft het volgende te gelden. De informatieverplichting van artikel 4:78 BW gaat niet zo ver dat een legitimaris zonder meer aanspraak kan maken op het verkrijgen van inzicht in het vermogensverloop van erflater in de jaren voorafgaand aan diens overlijden. De legitimaris moet echter wel in de gelegenheid worden gesteld na te gaan of en tot welk bedrag giften zijn gedaan die van belang zijn voor de vaststelling van de legitimaire massa en daaropvolgend voor de berekening van de legitieme portie. Daarbij kan het van belang zijn inzage in en afschrift te verkrijgen van bankafschriften van rekeningen die (mede) op naam staan van erflater. Dit betekent dat de legitimaris er onder omstandigheden recht op en belang bij heeft om aan de hand van die rekeningafschriften na te gaan of er door erflater andere giften zijn gedaan dan die al bij de legitimaris bekend zijn. Hoe ver de informatieplicht uit artikel 4:78 BW reikt en welke stukken die omvat moet per geval worden beoordeeld.
4.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat legitimaris, gelet op de omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang bezien, redenen heeft om niet zonder meer af te gaan op de juistheid van de mededeling van [gedaagde partij] van 6 maart 2024 dat er geen andere giften zijn dan die welke reeds bij legitimaris bekend zijn. De legitimaris heeft daarom recht op en belang bij inzage in en afschrift van de bankafschriften van de Bankrekeningen die (mede) op naam staan van erflater. Daartoe is het volgende van belang.
4.8.
Legitimaris heeft op 2 maart 2022 aanspraak gemaakt op haar legitieme portie en [gedaagde partij] verzocht haar de benodigde informatie te verstrekken om deze te kunnen vaststellen. [gedaagde partij] heeft steeds naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van legitimaris informatie gedeeld, maar deze informatie was – volgens legitimaris – steeds onjuist dan wel onvolledig. Meer in het bijzonder gaat het om de onjuiste mededelingen van [gedaagde partij] terzake a) de auto en b) de mogelijkheid om afschriften te verkrijgen van de Argenta rekening en de ING rekening.
a. [gedaagde partij] heeft naar aanleiding van het verzoek van legitimaris informatie te verschaffen over de aanwezigheid van roerende zaken (waaronder voertuigen) op 6 maart 2024 meegedeeld dat er geen auto op naam van erflater stond geregistreerd ten tijde van zijn overlijden. Deze mededeling is, gelet op informatie van de RDW zoals door [gedaagde partij] is verstrekt op 20 december 2024, onjuist gebleken. [gedaagde partij] heeft tijdens de mondelinge behandeling als verklaring voor deze discrepantie meegedeeld dat zij niet bewust onjuiste informatie over de betreffende auto heeft verstrekt, maar dat zij ten tijde van haar bericht op 6 maart 2024 in de war was. De voorzieningenrechter wil niet uitsluiten dat dit laatste het geval was, maar heeft er wel begrip voor dat deze onjuiste informatie bij de legitimaris twijfel heeft gezaaid over de oprechtheid van [gedaagde partij] .
Daarnaast heeft [gedaagde partij] legitimaris op 20 december 2024 bericht dat het niet mogelijk was om bankafschriften van de Argenta rekening en de ING rekening op te vragen. Deze mededeling bleek, gelet op de informatie die [gedaagde partij] op 21 februari 2025 aan legitimaris verstrekte, eveneens onjuist. Een verklaring voor deze discrepantie is niet gegeven.
4.9.
De mededeling van 6 maart 2024 dat er geen andere giften zijn gedaan dan welke bij de legitimaris al bekend zijn, kan de legitimaris niet zonder meer voor waar aanvaarden. Bovendien is de legitimaris argwaan ontstaan doordat de door [gedaagde partij] aan legitimaris verstrekte aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2016 tot en met 2019 fluctuaties op de bankrekeningen onder a) tot en met f) [2] laten zien en uit die aangiften blijkt dat het vermogen in drie jaar tijd fors is afgenomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet onder deze omstandigheden worden aanvaard dat de informatieplicht van artikel 4:78 BW zo ver reikt dat [gedaagde partij] ook gehouden is bankafschriften van rekeningen die (mede) op naam stonden van erflater, over een periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van zijn overlijden, te verstrekken.
4.10.
[gedaagde partij] heeft nog gesteld dat legitimaris geen rechtmatig belang heeft bij het verstrekken van de bankafschriften van de NN rekening, de Leaseplan rekening en de SNS rekening, omdat de gelden op die rekeningen toebehoren aan de BV en slechts in bewaring zijn gegeven aan erflater. De gelden van de BV zijn immers op deze drie afzonderlijke rekeningen geplaatst om te voorkomen dat de gelden als gevolg van een faillissement van een bank zouden verdwijnen. De voorzieningenrechter volgt [gedaagde partij] hier niet in. Tussen erflater en de BV is kennelijk een overeenkomst gesloten, waarbij de BV gelden ter bewaring of ter leen heeft verstrekt aan erflater. Erflater heeft deze gelden, zo stelt [gedaagde partij] , vervolgens ondergebracht op de drie genoemde bankrekeningen die (mede) op zijn naam zijn gesteld, als gevolg waarvan de gelden in het vermogen van de rekeninghouder(s) belandden. Of en in hoeverre de gelden op deze rekeningen volledig overeenstemden met de omvang van de terugbetalingsverplichtingen aan de BV moet de legitimaris zoveel mogelijk zelf kunnen beoordelen. De omstandigheid dat de gang van zaken als weinig gebruikelijk is aan te merken (gelden van de BV stallen op privérekeningen) draagt bij aan het oordeel dat ook deze bankafschriften aan de legitimaris ter beschikking moeten worden gesteld op grond van haar informatierecht.
4.11.
Het voorgaande brengt mee dat de gevorderde inzage en afschrift van de bankafschriften van de rekeningen onder a tot en met f wordt toegewezen over de periode 28 januari 2014 tot aan de datum van overlijden van erflater, met inachtneming van het volgende. De veroordeling wordt in de eerste plaats uitgesproken tegen [gedaagde partij] in haar hoedanigheid van executeur dan wel erfgenaam. Artikel 4:78 BW biedt immers geen grondslag voor een veroordeling van [gedaagde partij] in persoon. In de tweede plaats is van belang dat de toe te wijzen veroordeling haar begrenzing vindt in de beschikbaarheid van de gevorderde afschriften / transactieoverzichten. Van [gedaagde partij] mag worden verwacht dat zij zich zo spoedig mogelijk (nader) inspant om bij de diverse banken de benodigde stukken op te vragen, voor zover zij dat nog niet heeft gedaan. Voor zover die verzoeken schriftelijk zijn gedaan, dient [gedaagde partij] een kopie van die verzoeken aan legitimaris te verstrekken; zijn de verzoeken mondeling gedaan, dan dient [gedaagde partij] legitimaris daarvan op de hoogte te brengen. Indien (één van) de bank(en) [gedaagde partij] vervolgens bericht dat de verzochte stukken niet of niet volledig beschikbaar (meer) zijn, dan houdt de verplichting tot het verstrekken van die (niet beschikbare) gegevens daar op. [gedaagde partij] zal in dat geval evenwel het betreffende bericht van de bank(en) aan legitimaris moeten doen toekomen om aan te tonen dat zij niet bij machte is de betreffende afschriften aan legitimaris te verstrekken. Indien deze situatie zich zal gaan voordoen, zal [gedaagde partij] ten aanzien van die stukken dan ook geen dwangsom verbeuren, omdat zij niet kan verstrekken wat niet beschikbaar is.
4.12.
[gedaagde partij] heeft onbetwist gesteld dat het opvragen en verkrijgen van stukken de nodige tijd in beslag neemt en – voor het geval de voorzieningenrechter een veroordeling tot het verstrekken van bankafschriften uitspreekt – verzocht om aan die veroordeling een ruimere termijn te koppelen dan is gevorderd. De voorzieningenrechter willigt dit verzoek in en zal aan de veroordeling een termijn van acht weken na de datum van dit vonnis verbinden.
4.13.
Oplegging van een dwangsom als prikkel tot nakoming van dit vonnis is aangewezen. De hoogte van de dwangsom zal evenwel worden gematigd en er zal een maximum aan de te verbeuren dwangsommen worden gesteld, zoals weergegeven in de beslissing.
Machtiging ex artikel 3:299 BW?
4.14.
Artikel 3:299 lid 1 BW bepaalt dat, wanneer iemand niet verricht waartoe hij is gehouden, de rechter aan hem jegens wie de verplichting bestaat op diens vordering kan machtigen om zelf datgene te bewerken waartoe nakoming zou hebben geleid. In dit geval heeft [gedaagde partij] voorafgaand aan deze procedure al hetgeen gedaan waartoe zij naar haar mening gehouden was. Zij heeft legitimaris immers een veelheid aan gegevens verstrekt, zoals ook blijkt de door haar overgelegde productie 1. De in deze procedure gevorderde bankafschriften heeft zij niet verstrekt, omdat zij daartoe in haar ogen niet gehouden was. Partijen zijn voorafgaand aan deze procedure op dit punt verdeeld gebleven. De inzet van deze procedure was dan ook antwoord te verkrijgen op de vraag of [gedaagde partij] – naast de informatie die zij al heeft verstrekt – ook gehouden is inzage en afschrift te geven in de afschriften van de Bankrekeningen over een periode van vijf jaren voor het overlijden van erflater. [gedaagde partij] heeft tijdens de mondelinge behandeling benadrukt dat, indien de voorzieningenrechter tot het oordeel zou komen dat zij ook gehouden is de legitimaris van deze informatie te voorzien, zij daaraan zal meewerken. Onder die omstandigheden doet zich niet de situatie voor als bedoeld in artikel 3:299 lid 1 BW. Dit brengt mee dat de gevorderde machtiging zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.15.
[gedaagde partij] is voor het merendeel in het ongelijk gesteld. Zij zal daarom de proceskosten (inclusief de nakosten) moeten betalen. De proceskosten van legitimaris worden begroot op een totaalbedrag van € 1.761,45, te weten:
  • dagvaarding € 145,45;
  • griffierecht € 331,-;
  • salaris advocaat € 1.107,-;
  • nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] in haar hoedanigheid van executeur en in de hoedanigheid van erfgenaam om binnen acht weken na de datum van dit vonnis aan legitimaris te verstrekken kopieën van de bankafschriften dan wel een transactieoverzicht van alle bankrekeningen genoemd onder 2.6 onder a) tot en met f) over de periode van 28 januari 2014 tot aan de datum van overlijden van erflater, voor zover deze stukken redelijkerwijs beschikbaar (te maken) zijn en met inachtneming van hetgeen onder 4.12 is overwogen, op straffe van een dwangsom van € 100,- voor elke dag (een dagdeel daaronder begrepen) dat [gedaagde partij] niet aan deze veroordeling voldoet, zulks tot een maximum van € 10.000,--;
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van legitimaris begroot op € 1.761,45, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. Y.F. Ritmeijer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen

Voetnoten

1.Burgerlijk Wetboek
2.De voorzieningenrechter laat de bankrekening onder g) hier buiten beschouwing, omdat dit een privé rekening van [gedaagde partij] is en de daarop betrekking hebbende vordering om die reden wordt afgewezen.