Op 10 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. G.T. Cambier, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 28 maart 2025 was genomen. In dit besluit werd de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft op 9 april 2025 de zaak behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met een tolk en zijn gemachtigde. De verweerder werd vertegenwoordigd door mr. V. Senczuk.
De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat de maatregel van bewaring niet correct was uitgevoerd en dat hij niet voldoende was geïnformeerd, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op de juiste wijze was ondertekend en aan de eiser was uitgereikt. Ook de stelling van de eiser dat hij niet was geïnformeerd over de redenen voor zijn bewaring werd verworpen, omdat de rechtbank vaststelde dat de informatie in de juiste taal was verstrekt en dat de eiser op de hoogte was van zijn rechten.
De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist waren, aangezien de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en niet had voldaan aan eerdere vertrekverplichtingen. De rechtbank oordeelde dat de inspanningsverplichting van de verweerder niet was geschonden, omdat er voldoende pogingen waren ondernomen om de eiser te helpen bij zijn vertrek. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven.