ECLI:NL:RBDHA:2025:6017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
C/09/597117 / HA ZA 20-762
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na deskundigenbericht in een vennootschap onder firma geschil met betrekking tot waardevergoeding en voortzetting van de onderneming

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen vennoten van een vennootschap onder firma (vof). Eiser, aangeduid als [naam 1], heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagden, [naam 2] en [naam 3], die de onderneming van de vof voortzetten na zijn uittreden. De rechtbank heeft op 9 april 2025 een eindvonnis gewezen na een deskundigenbericht dat de economische waarde van de onderneming vaststelde. De rechtbank oordeelde dat [naam 1] recht heeft op een waardevergoeding van zijn aandeel in de onderneming, vastgesteld op € 1.189.000, en dat de gedaagden verbeurde dwangsommen van € 10.000 aan [naam 1] moeten betalen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagden de onderneming van de vof per 31 augustus 2018 voortzetten en dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. De uitspraak is openbaar gemaakt en de rechtbank heeft de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/597117 / HA ZA 20-762
Vonnis van 9 april 2025
in de zaak van
[naam 1]te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. L. Hennink te Rotterdam,
tegen

1.[naam 2] [woonplaats],

2.
[naam 3]te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.M. van den Boomen te Roermond.
Partijen worden hierna enerzijds ‘[naam 1]’ en anderzijds ‘[naam 2]’ en ‘[naam 3]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure tot 16 januari 2025 blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 mei 2022, zoals hersteld bij herstelvonnis van 15 juni 2022, en de
daarin genoemde stukken;
- het tussenvonnis van 19 juli 2023 en de daarin genoemde stukken;
- het tussenvonnis van 23 augustus 2023 en de daarin genoemde stukken;
- het tussenvonnis van 20 september 2023 en de daarin genoemde stukken;
- het tussenvonnis van 4 oktober 2023 en de daarin genoemde stukken;
- het deskundigenbericht van 8 augustus 2024 (hierna: het deskundigenbericht) van de
door de rechtbank benoemde deskundige de heer A.A. (Arjan) Visser RV (verder: de
deskundige);
- de conclusie na deskundigenbericht van [naam 1];
- de conclusie na deskundigenbericht van [naam 2] en [naam 3];
- het bericht van de rechtbank aan partijen, inhoudende dat een nadere mondelinge behandeling zal worden gehouden.
1.2.
Op 16 januari 2025 is een nadere mondelinge behandeling gehouden. Daarbij was ook de door de rechtbank benoemde deskundige aanwezig. De mondelinge behandeling is gesloten en de zaak is verwezen naar de rol van 26 februari 2025 voor vonnis.
1.3.
Per e-mail van 20 februari 2025 heeft de deskundige aan de rechtbank bericht dat in zijn deskundigenrapport een aspect dat ziet op de belastingdruk niet is benoemd, dat relevant zou kunnen zijn voor de beantwoording van de door de rechtbank aan de deskundige gestelde vragen, dan wel de interpretatie daarvan, en dat dit aspect in een aanvulling op het deskundigenbericht kan worden uitgewerkt. De rechtbank heeft dit e-mailbericht van de deskundige doorgestuurd aan de advocaten van partijen en heeft hen in de gelegenheid zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank daar niets mee te doen. Namens [naam 1] is aan de rechtbank bericht dat wat hem betreft het deskundigenbericht nader moet worden uitgewerkt zoals voorgesteld door de deskundige, in het kader van maximale duidelijkheid en transparantie. Van de zijde van [naam 2] en [naam 3] is aan de rechtbank bericht dat er geen plaats en/of ruimte is voor een aanvulling op het deskundigenbericht, omdat dit zou resulteren in een onwenselijke vertraging van de procedure en zou leiden tot verhoging van deskundigenkosten.
1.4.
De rechtbank overweegt dat de deskundige in zijn deskundigenbericht en daarna op de mondelinge behandeling voldoende gelegenheid heeft gehad om alle door hem relevant geachte aspecten te benoemen. De deskundig heeft zijn voorstel om het deskundigenbericht aan te vullen pas gedaan nadat een datum voor vonnis was bepaald. Partijen hebben de rechtbank niet eenstemmig verzocht om op dit voorstel in te gaan. Op basis van wat de deskundige en [naam 1] naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen klemmende reden om terug te komen van haar beslissing om vonnis te wijzen. Voor partijen is de belastingdruk tot op heden geen onderwerp van gesprek geweest. Zij hebben in hun reactie op het concept-deskundigenbericht en in hun aktes na deskundigenbericht aan dit onderwerp geen aandacht besteed. Om onredelijke (verdere) vertraging van deze procedure – die al zo lang loopt – te voorkomen, zal de rechtbank vonnis wijzen. De datum voor vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie
2.1.
Zoals de rechtbank in het tussenvonnis van 11 mei 2022 heeft overwogen, zetten [naam 2] en [naam 3] de vof voort zonder [naam 1], die is uitgetreden. De rechtbank zal in dit vonnis beoordelen op welke bedragen [naam 1] in verband met zijn uittreden (nog) aanspraak heeft.
2.2.
Uit rechtsoverweging 4.16. van het tussenvonnis van 11 mei 2022 volgt dat – voor zover komt vast te staan dat [naam 1] op enig moment vrijwillig uit de vof is uitgetreden – de rechtbank bij het vaststellen van zijn recht op vergoeding voor overwaarde, als peildatum de datum van zijn vrijwillig uittreden zal aanhouden. In het vonnis van 19 juli 2023 heeft de rechtbank bewezen geacht dat [naam 1] per 31 augustus 2018 vrijwillig is uitgetreden. Daarom wordt bij het vaststellen van het aandeel van [naam 1] in de waarde van de onderneming, 31 augustus 2018 als peildatum aangehouden. In randnummer 2.28 van het tussenvonnis van 19 juli 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat [naam 1] op het moment van zijn uittreden een aandeel had van 50% in de vof. De waarde van de onderneming op de peildatum komt hem dus voor de helft toe.
2.3.
In het deskundigenbericht is de economische waarde van de onderneming van de vof per 31 augustus 2008 op € 4.062.000 gesteld, bestaande uit € 3.807.000 aan goodwill en € 255.000 aan boekwaarde eigen vermogen. Bij deze waardebepaling heeft de deskundige gebruik gemaakt van de discounted cashflow-methode (hierna: de DCF-methode). [naam 1] kan zich (grotendeels) verenigen met de waardebepaling door de deskundige en de daarvoor gebruikte waarderingsmethodiek. Dat geldt niet voor [naam 2] en [naam 3]. Zij hebben ten eerste betoogd dat de deskundige op meerdere manieren geen rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van de coffeeshopbranche, een branche waarvan de toekomstbestendigheid volgens hen per definitie onzeker is en waaraan bijzondere risico’s kleven. Volgens [naam 2] en [naam 3] maakt dit de DCF-methode ongeschikt voor de bepaling van de waarde van deze onderneming. [naam 2] en [naam 3] hebben daarbij onderbouwd gesteld dat het vaste praktijk is dat de koopprijs van een coffeeshop in Nederland wordt gewaardeerd op (kort gezegd) circa 60% tot 90% van de gemiddelde jaaromzet. Met die waarderingsmethodiek kom je op een veel lagere waarde dan door de deskundige is vastgesteld, aldus nog steeds [naam 2] en [naam 3]. Aan de hand van de omzet over 2018 van € 2.083.562 en een percentage van 79% komen [naam 2] en [naam 3] op een goodwillwaarde van de vof van € 1.646.014 en aan de hand van de omzet over 2022 van € 2.758.756 en een percentage van 79% op een goodwillwaarde van € 2.179.417. Dit is respectievelijk 42% en 56% van het door de deskundige genoemde bedrag.
2.4.
[naam 1] heeft de stelling van [naam 2] en [naam 3] over de vaste wijze van het bepalen van de verkoopprijs van coffeeshops in Nederland niet uitdrukkelijk weersproken. Zijn eerdere stellingen lijken de conclusie van [naam 2] en [naam 3] dat de deskundige een te hoge waarde heeft vastgesteld bovendien te onderschrijven. [naam 1] heeft gesteld dat hij in 2016 de helft van de onderneming voor slechts € 600.000 van [naam 3] heeft gekocht en hij heeft oorspronkelijk bij dagvaarding (uitgebracht op 20 juli 2020) gevorderd om de onderneming aan [naam 2] en [naam 3] toe te bedelen tegen toekenning aan hemzelf van € 1.190.000 aan vergoeding voor goodwill, kennelijk vanuit de aanname dat de goodwill medio 2020 € 2.380.000 bedroeg. Dit is ongeveer 62,5% van het door de deskundige genoemde bedrag van € 3.807.000. [naam 1] heeft in de dagvaarding weliswaar geschreven dat hij niet aan dit bedrag kan worden gebonden als een onafhankelijke deskundige berekent dat de goodwill hoger is, maar deze eerdere vordering vormt niettemin een indicatie van de waarde van de goodwill in 2020 in de visie van [naam 1], iemand die toch bij uitstek goed met deze branche bekend is. Dit alles onderschrijft de stelling van [naam 2] en [naam 3] dat de door de deskundige bepaalde waarde, niet de waarde is die bij verkoop in het vrije verkeer aan deze onderneming zou zijn gegeven.
2.5.
Tijdens de mondelinge behandeling op 18 januari 2025 zijn de bezwaren van [naam 2] en [naam 3] besproken en heeft de rechtbank vragen aan de deskundige gesteld. De deskundige heeft daarbij verklaard dat bij zowel de DCF-methode als de waarderingsmethode die [naam 2] en [naam 3] voorstaan, de waarde van de onderneming met name wordt gebaseerd op de verwachte kasstromen en (kort gezegd) het risicoprofiel. Daarbij geldt dat bij gelijke verwachte kasstromen, de waardebepaling hoger is naarmate het risicoprofiel lager is. Dat bij de waardebepaling de verwachte kasstromen en het risicoprofiel bepalend zijn voor de waarde van de onderneming onderschrijven partijen, en is ook naar het oordeel van de rechtbank een juiste benadering. De DCF-methode is dan ook als zodanig bruikbaar voor de bepaling van de waarde van deze onderneming, en ook het deskundigenrapport is daarvoor bruikbaar.
Bespreking rapport deskundige
Inleiding
2.6.
In zijn rapport heeft de deskundige uitgelegd dat de DCF-methode uitgaat van economische waardebepaling. Bij economische waardebepaling wordt de contante waarde van de toekomstige vrije kasstromen berekend, welke door de onderneming naar verwachting zullen worden gegenereerd. De contante waarde wordt berekend met behulp van een rendementseis waarin de risico’s verbonden aan deze geldstromen tot uiting komen. Zoals [naam 2] en [naam 3] hebben aangevoerd: hoe hoger het risico is, des te hoger het gewenste rendement. Een hogere rendementseis leidt tot een hogere afslag en heeft een drukkend effect op de bedrijfswaarde.
2.7.
De deskundige heeft vervolgens uitgelegd dat het vrijwel onmogelijk is de resultaten en daarmee de vrije kasstromen voor komende jaren in te schatten en dat bij de DCF-methode onderscheid wordt gemaakt tussen de prognose-periode – de periode waarin de resultaten redelijkerwijs kunnen worden ingeschat – en de restperiode. Aan het einde van de prognose-periode zou sprake zijn van een stabiele situatie waarin de positie van de onderneming relatief constant is. De deskundige heeft een prognoseperiode genomen van 2018 tot en met 2029.
2.8.
De deskundige heeft vervolgens de verwachte vrije geldstromen contant gemaakt per 31 augustus 2018 met behulp van een kostenvoet van eigen vermogen ‘unlevered’ (Keu) (hierna: de vermogenskostenvoet), de Adjusted Present Value (APV)-variant van de DCF-methode.
Vrije kasstromen
2.9.
De deskundige gaat voor wat betreft de verwachte vrije kasstromen uit van het ontbreken van groei in de afzetmarkt en heeft daarom een inflatoire ontwikkeling van de omzet begroot. Partijen hebben zich hierover niet uitgesproken. De rechtbank ziet ook anderszins geen reden de deskundige hierin niet te volgen.
2.10.
Voor wat betreft de bedrijfskosten heeft de deskundige gerekend met een historisch gemiddelde als percentage van de omzet op basis van de financiële gegevens van de vof in 2014-2018. Alleen de autokosten zijn begroot op nihil omdat de vof in de periode 2017/2018 geen auto meer had. In de bedrijfskosten is voorzien in een normale arbeidsbeloning van € 200.000 voor twee vennoten. Deze arbeidsbeloning is jaarlijks geïndexeerd. Hiermee heeft de deskundigen, anders dan [naam 2] en [naam 3] veronderstellen, er rekening mee gehouden dat de twee vennoten zelf in de onderneming werken en er geen manager is.
2.11.
[naam 2] en [naam 3] hebben nog aangevoerd dat de vof jaarlijks bespaart op kosten die andere coffeeshops wel hebben. Het zou gaan om een bedrag van € 337.000. Zonder nadere toelichting die [naam 2] en [naam 3] niet hebben gegeven, is voor de rechtbank niet begrijpelijk waarom deze efficiënte wijze van bedrijfsvoering niet doorwerkt in de waardering van de vof. Met deze bezwaren houdt de rechtbank dan ook geen rekening.
2.12.
Ook overigens ziet de rechtbank geen reden de deskundige niet te volgen in zijn vaststelling van de vrije kasstromen en zij neemt deze dan ook over.
Vermogenskostenvoet
2.13.
Vervolgens heeft de deskundige de vermogenskostenvoet berekend op 15,1%. De vermogenskostenvoet wordt bepaald aan de hand van een aantal factoren. Met uitzondering van het door de deskundige gekozen risicoprofiel, hebben partijen voor wat betreft de door de deskundige gehanteerde factoren geen stellingen ingenomen. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding de deskundige in de keuze hiervan niet te volgen.
2.14.
Voor wat betreft het risicoprofiel heeft de deskundige onder meer aangehaakt bij het risicoprofiel van beursgenoteerde bedrijven in de tabaks-, alcohol- en gokindustrie. Dit vanwege de gedeelde morele ambiguïteit en aangezien zowel deze bedrijven als de coffeeshop branche hevig worden gereguleerd door overheden.
In het betoog van [naam 2] en [naam 3] over de waardebepaling door de deskundige, ligt besloten dat de deskundige daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke risico’s van een onderneming in de coffeeshopbranche en dat hij (dus) niet het goede risicoprofiel heeft gekozen.
2.15.
De rechtbank overweegt daarover als volgt. De rechtbank acht bedrijven in de tabaks-, alcohol- en gokindustrie niet vergelijkbaar met een bedrijf in de coffeeshop branche, omdat het daarbij gaat om branches met ondernemingsactiviteiten die wettelijk zijn toegestaan. De verkoop van marihuana is in Nederland niet legaal, maar wordt gedoogd. Dat maakt de juridische positie van een coffeeshop wezenlijk anders dan die van de eerdergenoemde beursgenoteerde bedrijven, ook voor zover deze een vergelijkbare morele ambiguïteit zouden hebben. De continuïteit van een coffeeshop in Nederland is, naar het de rechtbank voorkomt, vrijwel automatisch minder zeker dan die van beursgenoteerde bedrijven.
Verder is, nog afgezien van de aard van de onderneming, het risicoprofiel van een vof in een Nederlandse provinciestad, die wordt gerund door twee eigenaren, wezenlijk anders dan het risicoprofiel van een beursgenoteerde onderneming.
Oordeel rechtbank
2.16.
In verband met de aard van de onderneming van de vof en het daarmee samenhangende risico, dat zich vertaalt in een hoge rendementseis, die zich weer vertaalt in de waardering van de onderneming, ziet de rechtbank aanleiding twee correcties aan te brengen op de berekening van de deskundige.
2.17.
De deskundige heeft aan de hand van de vermogenskostenvoet van 15,1% de vrije kasstroom berekend voor 12,33 jaar, namelijk vanaf september 2018 tot en met december 2029. Dit is de prognoseperiode, waarin de deskundige de toekomstige kasstromen redelijkerwijs heeft kunnen schatten. De vrije kasstroom over deze periode heeft de deskundige berekend op € 2.861.000. Voor de periode daarna heeft de deskundige de contante waarden van de vrije kasstroom vastgesteld op € 1.029.00. Totaal komt de deskundige hiermee op een contante waarde van de vrije kasstroom van € 3.890.000.
2.18.
Gezien de specifieke branche waarin de onderneming opereert, acht de rechtbank het reëel om een correctie toe te passen op de door de deskundige berekende kasstroom. Hierbij laat de rechtbank zwaar wegen dat het hier gaat om een onderneming die wordt gedoogd, waarvan de toekomst derhalve onzeker is en die altijd met eigen vermogen moet worden gefinancierd. Er is geen wettelijke basis voor de onderneming. [naam 2] en [naam 3] hebben, niet weersproken door [naam 1], gesteld dat hun vergunning elk moment kan worden ingetrokken. De rechtbank zal daarom bij de waardebepaling per 31 augustus 2018 een resterende levensduur van de onderneming per die datum van 12,33 jaar tot uitgangspunt nemen. Dit betekent dat de rechtbank alleen rekening houdt met de contante waarde van de vrije kasstroom van € 2.861.000. Zie hiervoor ook tabel 5.10.1.1. van het deskundigenbericht.
2.19.
Ook zal de rechtbank een correctie toepassen voor wat betreft het gekozen risicoprofiel (zie onder 2.15.). Het is voor de rechtbank niet mogelijk exact te berekenen tot welke aanpassing van de door deskundige bepaalde waarde deze aanpassing leidt. Zij acht het niet in het belang van partijen om de deskundige te vragen hiervoor een nieuwe berekening op te stellen, rekening houdend met een ander risicoprofiel. Zij is van oordeel tot een afslag op de door de deskundige berekende waarde in staat te zijn, mede omdat ook de deskundige bij zijn berekening uitgaat van aannames en niet exact de waarde kan berekenen. Uiteindelijk bepaalt de markt de waarde, maar het is onder de gegeven omstandigheden niet mogelijk om de markt de waarde te laten bepalen. De hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemend, acht de rechtbank het passend om een verdere afslag te hanteren van € 400.000. Na aftrek van het geïnvesteerde vermogen komt de goodwill dan uit op een bedrag van € 2.461.000 – € 83.000 = € 2.378.000, 62,5% van het door de deskundige bepaalde bedrag. De aanspraak van [naam 1] op goodwill bedraagt 50%, een bedrag van € 1.189.000.
2.20.
Naast de goodwill heeft [naam 1] als gevolg van de toedeling van de vof aan [naam 2] en [naam 3] ook recht op zijn kapitaalstand per 31 augustus 2018. Uit randnummer 5.6.1.7 van het deskundigenbericht volgt dat, op grond van de slotbalans zoals door de deskundige opgemaakt, deze kapitaalstand per 31 augustus 2018 € 202.800 bedraagt. Partijen hebben de juistheid van dit bedrag niet weersproken. De rechtbank gaat daarom van deze kapitaalstand uit. Een en ander betekent dat [naam 1] recht heeft op een bedrag van € 1.391.800. Op dit bedrag dient wel het bedrag van € 100.000 in mindering te worden gebracht dat [naam 1] na 31 augustus 2018 heeft opgenomen, alsmede enig ander bedrag dat [naam 1] na deze datum heeft opgenomen.
2.21.
Met inachtneming van het voorgaande zal de rechtbank als volgt beslissen op de vorderingen in deze procedure in conventie en in reconventie.
in conventie
De vorderingen in conventie onder A en C tot en met F
2.22.
De vorderingen in conventie onder A en C tot en met F zijn steeds mede erop gebaseerd dat de vof nog gerechtelijk kan/moet worden ontbonden en op de aanname dat de rechtbank de onderneming aan [naam 1] zal toebedelen. Aangezien in rechte bewezen is geacht dat [naam 1] per 31 augustus 2018 vrijwillig is uitgetreden en [naam 2] en [naam 3] de vof voortzetten, is gerechtelijke ontbinding van de vof niet aan de orde. De vorderingen in conventie onder A en C tot en met F zijn alleen al daarom niet toewijsbaar.
De vordering in conventie onder B
2.23.
Zoals gezegd is bewezen geacht dat [naam 1] in 2016 de helft van de onderneming van [naam 3] heeft overgenomen en dat [naam 1] per 31 augustus 2018 vrijwillig is uitgetreden. [naam 1] heeft aldus recht op 50% van de winst van de coffeeshop van 1 maart 2018 tot en met 31 augustus 2018, zie ook randnummer 2.28 van het tussenvonnis van 19 juli 2023. In (de randnummers 4.9 en 4.10 van) het tussenvonnis van 11 mei 2022 heeft de rechtbank al geoordeeld dat [naam 1] aanspraak heeft op 14% van de winst over het jaar 2016, op 50% van de winst over het jaar 2017 en op 50% van de winst van 1 januari tot 1 maart 2018. Overeenkomstig deze percentages heeft de deskundige de kapitaalstand van [naam 1] berekend op € 202.800 per 31 augustus 2018. Deze kapitaalstand zal worden verwerkt in het bedrag dat in dit vonnis in reconventie aan [naam 1] wordt toegewezen wegens voortzetting van de VOF door [naam 2] en [naam 3]. [naam 1] heeft daarnaast geen belang bij de onder B gevorderde verklaring voor recht, zodat die vordering wordt afgewezen.
2.24.
De rechtbank tekent hierbij aan dat, de stellingen van [naam 1] zelf volgend, [naam 3] nog een vordering van € 480.000 aan openstaande koopsom op hem heeft. Verder is op de mondelinge behandeling ter sprake gekomen dat [naam 1] stelt nog een vordering van € 130.000 te hebben op [naam 3] voor een door [naam 1] aan [naam 3] verstrekte lening. De rechtbank kan deze aspecten echter niet betrekken bij haar beslissing in deze procedure, omdat partijen in dit verband geen vorderingen hebben ingesteld.
De vordering in conventie onder E - dwangsommen
2.25.
Bij vonnis in kort geding. van 30 december 2019 zijn [naam 2] en [naam 3] veroordeeld om binnen vier weken na betekening van dat vonnis administratieve bescheiden aan [naam 1] over te leggen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat niet aan het vonnis wordt voldaan, met een maximum van € 10.000. Het vonnis in kort geding is op 21 januari 2020 aan [naam 2] en [naam 3] betekend. [naam 1] stelt dat pas op 31 maart 2020 aan dit vonnis is voldaan en dat er dus dwangsommen zijn verbeurd. [naam 2] en [naam 3] hebben niet gemotiveerd weersproken dat alle vereiste stukken pas op 31 maart 2020 en dus ná de uiterlijke termijn aan [naam 1] hebben verstrekt. Zij hebben wel aangevoerd dat zij op 12 februari 2020 al een aantal stukken aan [naam 1] hebben verstrekt met de mededeling hen te informeren als er stukken mochten ontbreken, en dat het tegenbericht dat er stukken ontbraken pas enige tijd later is gekomen. Dit laat echter onverlet dat [naam 2] en [naam 3] niet tijdig hebben voldaan aan de veroordeling in het vonnis in kort geding, zodanig dat zij het maximumbedrag van € 10.000 aan dwangsommen hebben verbeurd. De conclusie luidt dat het bedrag van € 10.000 aan dwangsommen door [naam 2] en [naam 3] moet worden voldaan. De rechtbank zal hen daartoe veroordelen.
in reconventie
De vorderingen in reconventie onder I en II
2.26.
De vorderingen in reconventie onder I en II zullen in zoverre worden toegewezen dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [naam 1] met ingang van 31 augustus 2018 vrijwillig als vennoot van de vof is teruggetreden en dat de rechtbank bepaalt dat [naam 1] en [naam 3] de onderneming van de vof per 31 augustus 2018 voortzetten.
De vorderingen in reconventie onder III en IV
2.27.
In deze procedure is reeds een deskundige benoemd die ook een deskundigenrapport heeft uitgebracht waarin de eindbalans is vastgesteld. Reeds daarom is toewijzing van de vorderingen in reconventie onder III en IV niet meer aan de orde.
De vordering(en) in reconventie onder V a tot en met c
2.28.
De omstandigheid dat de rechtbank zal bepalen dat [naam 2] en [naam 3] de onderneming van de vof voortzetten, brengt mee dat de rechtbank ook de tot de onderneming van de vof behorende activa aan [naam 2] en [naam 3] zal toescheiden. [naam 2] en [naam 3] hebben gevorderd dat de rechtbank zal bepalen dat de uitspraak van de rechtbank over de verdeling zo nodig in de plaats treedt van de noodzakelijke leveringshandelingen, op grond van artikel 3:300 BW. Er is echter niet gesteld en ook niet gebleken dat in dit verband leveringshandelingen noodzakelijk zijn die zich lenen voor reële executie. Ten slotte heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat [naam 1] wel aanspraak heeft op een vergoeding voor goodwill. Gelet hierop zal de rechtbank de vordering in reconventie onder V deels toewijzen, op de wijze zoals in de beslissing uitgewerkt. Daarbij zal de rechtbank [naam 2] en [naam 3] veroordelen tot betaling aan [naam 1] van € 1.391.800 -/- € 100.000 = € 1.291.800 verminderd met de verdere opnames van [naam 1] na 31 augustus 2018 wegens toedeling van de onderneming aan [naam 2] en [naam 3].
.2.29. In randnummer 5 van de conclusie na deskundigenbericht van [naam 1] is opgenomen dat hij aanspraak heeft op de wettelijke rente over de vergoeding voor goodwill te rekenen vanaf 31 augustus 2018. Echter, [naam 2] en [naam 3] zijn wat betreft deze vordering niet in verzuim. Alleen al daarom zal de rechtbank de aan [naam 1] toekomende vordering wegens overbedeling niet vermeerderen met rente vanaf 31 augustus 2018. De rechtbank zal deze vordering wel vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis.
proceskosten
2.30.
Gelet op de nauwe samenhang tussen het geding in conventie en het geding in reconventie, en nu enerzijds [naam 1] en anderzijds [naam 2] en [naam 3] over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten in conventie en in reconventie tussen hen te compenseren in die zin dat iedere partij haar eigen kosten, waaronder ook de helft van de deskundigenkosten, draagt.
2.31.
Voor wat betreft de deskundigenkosten oordeelt de rechtbank als volgt. Beide zijden hebben de helft van het voorschot van de deskundige gedragen. De rekening van de deskundige na het opstellen van het deskundigenrapport was lager dan het betaalde voorschot. De rechtbank heeft het meerdere inmiddels aan partijen terugbetaald. Na het opstellen van het deskundigenrapport heeft de deskundige in verband met zijn aanwezigheid bij de mondelinge behandeling nog een rekening ingediend van € 2.382,19 inclusief btw. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Namens [naam 2] en [naam 3] is aan de rechtbank bericht dat zij geen bezwaar hebben tegen deze nadere rekening van de deskundige. Namens [naam 1] is aan de rechtbank bericht dat hij met deze nadere rekening kan instemmen. De rechtbank zal partijen daarom in dit vonnis veroordelen om ieder de helft van de nadere factuur van de deskundige te betalen, oftewel ieder € 1.191.095 inclusief btw, op de wijze zoals in de beslissing uitgewerkt.

3.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
3.1.
veroordeelt [naam 2] en [naam 3] tot betaling aan [naam 1] van € 10.000 aan verbeurde dwangsommen;
in reconventie
3.2.
verklaart voor recht dat [naam 1] op uiterlijk 31 augustus 2018 vrijwillig als vennoot uit de vof is teruggetreden;
3.3.
bepaalt dat [naam 2] en [naam 3] de onderneming van de vof per 31 augustus 2018 voortzetten;
3.4.
veroordeelt [naam 2] en [naam 3] tot betaling aan [naam 1] van € 1.291.800, verminderd met de opnames van [naam 1] na 31 augustus 2018 boven een bedrag van € 100.000, als vergoeding voor de waarde van het aandeel van [naam 1] in de vennootschap, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele betaling;
3.5.
deelt alle tot de onderneming van de vof behorende activa toe aan [naam 2] en [naam 3];
in conventie en in reconventie
3.6.
verklaart de beslissingen onder 3.1 en 3.3 tot en met 3.5 uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.8.
veroordeelt enerzijds [naam 1] en anderzijds [naam 2] en [naam 3] om binnen 14 dagen na heden € 1.191,10 inclusief btw te betalen aan [bedrijfsnaam] B.V., onder vermelding van factuurnummer [factuurnummer], op IBAN rekening [bankrekeningnummer], BTW-identificatienummer: [BTW-nummer];
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.
Type: 1769