ECLI:NL:RBDHA:2025:6034

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
NL25.9154
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake tijdelijke bescherming voor Oekraïense vluchteling

Op 10 april 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin een verzoekster om voorlopige voorziening vroeg. De verzoekster, die in Nederland verblijft, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarin haar werd meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming. De voorzieningenrechter heeft het verzoek buiten zitting behandeld, waarbij werd vastgesteld dat verzoekster geen griffierecht hoeft te betalen. De rechter oordeelde dat verzoekster niet onder de doelgroep valt die recht heeft op tijdelijke bescherming, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij na 23 februari 2022 Oekraïne heeft verlaten. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek kennelijk ongegrond was en wees het af, omdat verzoekster niet kon aantonen dat zij recht had op de gevraagde bescherming. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs voor de status van tijdelijke bescherming en de voorwaarden waaronder deze kan worden verleend. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat verzoekster in aanmerking komt voor opvang als asielzoekster, wat haar situatie niet verandert, en dat er geen aanleiding was voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9154

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster], verzoekster,

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. R.H.T. van Boxmeer),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.E. Thijssen).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming (de Richtlijn). [1]
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten zitting behandeld.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Beoordelingskader
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:82, eerste lid, van de Awb wordt van de verzoeker een griffierecht geheven.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan een mondelinge behandeling van een kennelijk gegrond, ongegrond of niet-ontvankelijk verzoek achterwege blijven.

Bevoegdheid en ontvankelijkheid

4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht toe, omdat verzoekster met het volledig ingevulde en door haar ondertekende formulier ‘vrijstelling griffierecht’ voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan de voorwaarden voldoet. Dit betekent dat verzoekster geen griffierecht hoeft te betalen. Ook overigens is niet gebleken van enige grond om het verzoek (kennelijk) niet-ontvankelijk te achten.
5. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat het verzoek connex is aan een door verzoekster gemaakt bezwaar en dat de rechtbank te zijner tijd bevoegd zal zijn om kennis te nemen van een eventueel beroep tegen het op dat bezwaar te nemen besluit.

Spoedeisend belang

6. Verzoekster verblijft sinds haar komst naar Nederland in de opvang voor ontheemden uit de Oekraïne. Verweerder heeft in het bestreden besluit geoordeeld dat verzoekster niet behoort tot één van de groepen ontheemden uit Oekraïne, zoals genoemd in artikel 3.9a van het Voorschrift vreemdelingen 2000 (VV) die recht hebben op tijdelijke bescherming in Nederland. Om die reden heeft de gemeente Roosendaal verzoekster opgedragen om de opvang voor ontheemden uit de Oekraïne in die gemeente op 11 april 2025 te verlaten. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter gevraagd om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat zij wordt behandeld als een rechthebbende op tijdelijke bescherming zoals bedoeld in de Richtlijn.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit tot gevolg heeft dat verzoekster geen aanspraak kan maken op de rechten die verbonden zijn aan de status van tijdelijk beschermde. Het indienen van bezwaar heeft geen schorsende werking. Aangezien verzoekster is aangezegd dat zij met ingang van 11 april 2025 de specifieke opvangvoorzieningen voor ontheemden uit de Oekraïne kwijt zal raken, heeft zij naar het oordeel van de voorzieningenrechter een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. Dat, zoals verweerder stelt, verzoekster op dit moment in aanmerking kan komen voor opvang als asielzoekster door COa maakt dat niet anders, omdat de te onderscheiden opvangrechten niet identiek zijn.

Valt verzoekster onder de Richtlijn?

8. De voorzieningenrechter komt evenwel tot de conclusie dat het verzoek kennelijk ongegrond is en overweegt daartoe als volgt.
9. Op grond van artikel 3.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) in samenhang met artikel 3.9a van het VV hebben recht op tijdelijke bescherming vreemdelingen met de Oekraïense nationaliteit die na 26 november 2021 Oekraïne zijn ontvlucht of die in de periode van 27 november 2021 tot en met 23 februari 2022 naar het grondgebied van de Europese Unie zijn gereisd.
10. Verweerder concludeert in het bestreden besluit dat verzoekster niet onder het toepassingsbereik van de Richtlijn valt, omdat niet is gebleken dat verzoekster als gevolg van de oorlog in Oekraïne ontheemd is geraakt. Verzoekster heeft namelijk niet aannemelijk kunnen maken dat zij eerst na 23 februari 2022 Oekraïne heeft verlaten. Haar verklaring dat zij in 2021 en 2022 nog in Oekraïne verbleef wordt niet bevestigd door de in- en uitreisstempels uit haar (oude) paspoort. Uit dat paspoort volgt enkel dat verzoekster in 2023 vanuit Rusland naar India is gevlogen.
11. Verzoekster heeft voornoemde overwegingen van verweerder niet weten te weerleggen met haar (aanvullende) verzoek- en bezwaarschrift. Van verzoekster is bekend dat zij eind 2023 via Rusland naar India is gereisd. Op 5 december 2024 is zij vanuit India naar Nederland gekomen. Waar verzoekster daarvoor verbleef, is niet duidelijk geworden. Met de door verzoekster overgelegde foto’s van apotheekrecepten heeft zij niet aangetoond dat zij in de periode 2021-2023 in Donetsk verbleef. Niet is gebleken dat zij voor afgifte van de recepten daadwerkelijk in Donetsk aanwezig diende te zijn. De door haar aangevoerde omstandigheid dat verder bewijs voor haar gestelde verblijf in Oekraïne moeilijk te verkrijgen is, omdat zij uit de regio Donetsk komt en deze regio onder Russische controle staat, laat verweerders conclusies onverlet.
12. Bij de huidige stand van zaken moet dan ook worden verwacht dat het bezwaar van verzoekster ongegrond zal worden verklaard.

Belangenafweging

13. Nu verzoekster in verband met haar asielaanvraag in aanmerking komt voor opvang door COa ziet de voorzieningenrechter ook overigens geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor haar geen toereikende opvangvoorzieningen beschikbaar zullen zijn. De omstandigheid dat zij als ontheemde uit Oekraïne wel en als asielzoekster voorlopig niet zal mogen werken volgt uit de onderscheiden status. Voor zover verzoekster zich beroept op haar gezins- en privéleven, heeft zij niet geconcretiseerd waarom dat moet leiden tot een andere belangenafweging.

Conclusie

14. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 10 april 2025 door mr. A.J. de Danschutter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2001/55 EG.