ECLI:NL:RBDHA:2025:6041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
NL25.13674
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de aanhouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een bewaringsmaatregel opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 maart 2025, waarbij hem de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 april 2025, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen dat de aanhouding van eiser niet onrechtmatig was, omdat deze plaatsvond in het kader van de algemene politietaak en niet onder de vreemdelingenwetgeving viel. Eiser voerde aan dat er sprake was van etnisch profileren en dat zijn verblijfsstatus in Italië niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaringsmaatregel voldoende waren en dat er geen andere, minder dwingende maatregelen konden worden toegepast. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.13674

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Jankie),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Izat).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verkapt vreemdelingenrechtelijke staandehouding
1. Eiser voert aan dat er sprake is van een verkapt vreemdelingenrechtelijke staandehouding. Eiser was niet aan het drinken en had geen blikje bier in zijn hand, zodat er geen reden was om hem aan te houden, en er geen sprake was van een redelijk vermoeden van onrechtmatig verblijf. Eiser meent daarom dat er sprake was van etnisch profileren. Daarnaast ontbreekt in het proces-verbaal van bevindingen de naam van de buitengewoon opsporingsambtenaar (de boa) en het proces-verbaal van de boa zodat het dossier niet compleet is, terwijl een boa ook niet bevoegd is om te fouilleren.
2. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 19 maart 2025 blijkt dat verbalisanten telefonisch contact hebben gehad met handhaving. Verbalisanten horen de handhaver zeggen dat ze eiser met een open blik alcohol zag staan in een gebied waar een verbod gold op het hebben van open alcohol, dat eiser gefouilleerd is, en dat eiser geen vorm van identificatie bij zich had. Verbalisanten zijn vervolgens ter plaatse gegaan en hebben van eiser een geldige identiteitskaart gevorderd, waarop hij te kennen heeft gegeven geen identiteitskaart of paspoort bij zich te hebben. Daarop hebben de verbalisanten eiser aangehouden op grond van artikel 447e Wetboek van Strafrecht en artikel 2 Wet op de identificatieplicht. Eiser is aansluitend op strafrechtelijke heenzending overgenomen.
3. De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal van bevindingen voldoende blijkt dat de staandehouding (en de daarop volgende aanhouding) van eiser heeft plaatsgevonden in verband met de uitoefening van de algemene politietaak. De aanleiding om eisers identiteitsbewijs te vorderen was namelijk dat eiser met een blik alcohol stond in een gebied waar dit niet mocht. Het ging dus niet om de uitoefening van het vreemdelingentoezicht (c.q. de bevoegdheid van artikel 50, eerste lid, van de Vw). De rechtbank ziet geen aanleiding om aan het proces-verbaal te twijfelen, of om het dossier incompleet te achten. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat er sprake is van een verkapte vreemdelingenrechtelijke staandehouding.
4. De rechter kan in vreemdelingenzaken niet oordelen over de aanwending van bevoegdheden die niet bij of krachtens de Vw zijn toegekend. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van 8 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2400). Pas als de onrechtmatigheid van de aanwending van een niet bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheid door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter de gevolgen daarvan betrekken bij de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. De rechtbank ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding of bevoegdheid om zich uit te laten over de rechtmatigheid van de strafrechtelijke aanhouding. Voor zover eiser meent dat er sprake is van etnisch profileren of dat de boa onrechtmatig heeft gehandeld, wijst de rechtbank erop dat eiser dit aan de strafrechter kan voorleggen. De beroepsgrond slaagt niet.
Verblijfsstatus Italië
5. Eiser voert aan dat hij verblijfsstatus in Italië heeft zodat hij niet op de juiste grondslag in bewaring is gesteld.
6. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eiser verblijfsstatus in Italië heeft. Hij heeft dit immers niet met stukken onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, dan ook de juiste grondslag voor de bewaringsmaatregel. De beroepsgrond slaagt niet.
De bewaringsmaatregel
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. De onbestreden zware gronden 3a, 3b, 3c en lichte gronden 4a, 4b en 4c, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, zijn samen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Lichter middel
9. Eiser voert aan dat hij niet eerder in detentie heeft gezeten zodat de bewaringsmaatregel onevenredig bezwarend voor hem is. Daarnaast kan eiser bij een vriend verblijven zodat er kan worden volstaan met een meldplicht.
10. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, zoals onder 8 is overwogen, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In dat kader heeft verweerder kunnen verwijzen naar de motivering van de gronden waaruit volgt dat eiser Nederland zonder paspoort, en dus niet op de voorgeschreven wijze, is ingereisd, niet is verschenen op een vertrekgesprek van 21 maart 2023, en op 14 november 2022 een terugkeerbesluit heeft ontvangen, maar hier geen gehoor aan heeft gegeven. Daarnaast acht de rechtbank ook van belang dat eiser in het gehoor voorafgaand aan de bewaringsmaatregel niet heeft willen verklaren wat het adres van zijn vriend is zodat onduidelijk is waar eiser zou verblijven. De rechtbank is verder niet gebleken dat de vreemdelingenbewaring voor eiser onevenredig bezwarend moet worden geacht. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
12. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
13. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.