ECLI:NL:RBDHA:2025:6100

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
NL25.13649
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een bewaringsmaatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bewaringsmaatregel opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die op 20 maart 2025 de maatregel van bewaring kreeg opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. De maatregel werd opgeheven op 1 april 2025, waarna de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring op dat moment niet onrechtmatig was, gezien de zware en lichte gronden die door de minister zijn aangevoerd. Eiser heeft de gronden van de bewaringsmaatregel niet betwist, en de rechtbank concludeert dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft ook overwogen of er minder dwingende maatregelen mogelijk waren, maar oordeelt dat de minister terecht heeft gekozen voor de bewaringsmaatregel. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.13649

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S. Jankie),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Izat).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 1 april 2025 opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen omdat hij op 1 april 2025 is overgedragen aan Duitsland. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De bewaringsmaatregel
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de bewaringsmaatregel, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. De onbestreden zware gronden 3a en 3b, en de lichte gronden 4c en 4d, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, zijn samen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk een significant risico uit voort dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Lichter middel
4. Eiser voert aan dat hij niet eerder in detentie heeft gezeten en dat de bewaring daardoor onevenredig zwaar is. Daarnaast kon eiser bij zijn familie verblijven en op eigen gelegenheid terugkeren naar Duitsland. Verweerder had dan ook kunnen volstaan met een meldplicht.
5. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, zoals onder 3 is overwogen, een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Uit de motivering van de gronden volgt immers dat eiser niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, hij zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken, en onvoldoende middelen van bestaan heeft. Dat de maatregel voor eiser onevenredig bezwarend moet worden geacht, is de rechtbank verder niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.