ECLI:NL:RBDHA:2025:6125

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
09/857126-18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van verduistering en oplichting door belastingadviseur met jarenlange vertrouwensrelatie met slachtoffers

Op 11 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een belastingadviseur die beschuldigd werd van verduistering en oplichting. De verdachte, die jarenlang een vertrouwensrelatie had opgebouwd met zijn slachtoffers, heeft hen over een periode van zeven jaar grote sommen geld afhandig gemaakt door hen te misleiden met valse beloften en garanties. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het verduisteren van € 54.261,23 van een aangeefster, en aan het oplichten van meerdere andere aangevers door hen te bewegen tot het afgeven van geldbedragen onder valse voorwendselen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar heeft de bewezenverklaring van oplichting en verduistering in andere gevallen wel bevestigd. De verdachte heeft gebruik gemaakt van zijn positie als belastingadviseur om het vertrouwen van zijn slachtoffers te misbruiken, wat heeft geleid tot aanzienlijke financiële schade voor hen. De rechtbank heeft een taakstraf van 240 uren opgelegd, alsook een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden, en heeft de verdachte aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft veroorzaakt aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/857126-18
Datum uitspraak: 11 april 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 27 juli 2021, 26 september 2023, 14 november 2023 (alle regie) en 28 maart 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Sleeswijk Visser en van hetgeen door de verdachte en zijn raadslieden mrs. K. Renssen en J.M.C. Wittens naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, die is gewijzigd op de terechtzitting van 28 maart 2025. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 t/m 4 tenlastegelegde oplichtingen. Op specifieke standpunten wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben namens de verdachte vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde bepleit, partiële vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde voor zover het betreft aangeefster [naam 1] , partiële vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde voor zover het betreft aangevers [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] / [naam 6] , [naam 7] en partiële vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde voor zover het betreft aangevers [naam 8] en [naam 9] / [naam 10] . De raadslieden hebben zich met betrekking tot het overige tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Op specifieke standpunten wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in bijlage II opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.4.
Bewijsoverwegingen
Inleiding
Uit het dossier komt, kort gezegd, naar voren dat de verdachte in zijn hoedanigheid van belastingadviseur in contact is gekomen met de aangevers, teneinde hun belastingaangiftes te verzorgen c.q. belastingadvies te geven. De verdachte bouwde in die hoedanigheid een vaak jarenlange relatie op met de aangevers. Op enig moment heeft hij hen geadviseerd geld aan hem te lenen, dan wel geld te investeren in ondernemingen die hij had opgezet. De verdachte heeft vervolgens afspraken gemaakt met de aangevers over wanneer zij hun geld uiterlijk terug zouden krijgen en gaf hiertoe garanties. Deze afspraken kwam de verdachte niet na en het geld kwam ondanks allerlei beloftes nooit terug. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte de aangevers heeft opgelicht, dan wel geld van hen heeft verduisterd.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen om daarvan misbruik te maken. Dit door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen. De verdachte moet hiervoor een of meer van de in artikel 326, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt. Anderen moeten daardoor zijn bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Vrijspraak oplichting feit 1
De rechtbank overweegt dat uit de inhoud van het dossier blijkt dat aangeefster [naam 11] tussen 24 juni 2011 en 21 november 2011 grote geldbedragen aan de verdachte heeft overgemaakt. De overeenkomsten die nadien door de verdachte zijn opgesteld (d.d. 23 december 2011, 1 juni 2014, augustus 2014, oktober 2014 en november 2014) waren kennelijk bedoeld om de reeds gemaakte afspraken vast te leggen en om aangeefster [naam 11] meer zekerheid te geven. Die overeenkomsten heeft aangeefster [naam 11] nooit ondertekend. Beoordeeld dient te worden of de verdachte door oplichtingsmiddelen aangeefster [naam 11] heeft bewogen tot het afgeven van de geldbedragen in bovengenoemde periode.
De oplichtingshandelingen moeten hebben plaatsgevonden vóórdat aangeefster [naam 11] het geld aan verdachte heeft afgegeven. De afgifte van het geld moet immers het resultaat zijn van de oplichtingshandelingen om tot een bewezenverklaring van oplichting te kunnen komen.
In dit geval is de rechtbank, evenals de verdediging, van oordeel dat de gedragingen zoals in de tenlastelegging omschreven, allemaal zien op handelingen die ná afgifte van de geldbedragen hebben plaatsgevonden. Deze handelingen kunnen aangeefster [naam 11] dus niet hebben bewogen tot afgifte van het geld. Bewezenverklaring van oplichting zoals ten laste is gelegd, is derhalve niet mogelijk. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van de onder 1 ten laste gelegde oplichting.
Verduistering?
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde verduistering, nu ten laste is gelegd dat de verdachte zichzelf de gelden heeft toegeëigend (hetgeen niet het geval is) en niet expliciet vermeld is dat de verdachte dat heeft gedaan als feitelijk leidinggever/bestuurder.
In artikel 321 Sr is bepaald dat sprake is van verduistering, indien iemand een goed van een ander anders dan door misdrijf onder zich heeft gekregen en het zich vervolgens opzettelijk wederrechtelijk toe-eigent. De toe-eigening is wederrechtelijk wanneer de gedragingen van de verdachte verder gaan dan is toegestaan krachtens het recht op grond waarvan de verdachte het goed onder zich heeft (“de doelbestemming”). Verduistering gepleegd in functie is strafverzwarend. In artikel 322 Sr is bepaald dat daarvan sprake is als de verduistering wordt gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep, of tegen geldelijke vergoeding onder zich heeft.
In dit geval is ten laste gelegd dat de verdachte zich het geld van [naam 11] , dat hij onder zich had uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] BV, dan wel als belastingadviseur / financieel adviseur, wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat aangeefster [naam 11] € 50.000,- heeft overgemaakt naar een ING rekening van [bedrijfsnaam 2] , € 5.000,- naar de en/of rekening van de verdachte en zijn vrouw en in totaal € 106.000,- (€ 32.000,- + € 25.000,- + € 49.000,-) naar de ING rekening van [bedrijfsnaam 1] B.V.
Ten aanzien van het bedrag van € 5.000,- dat door aangeefster [naam 11] is gestort op de en/of rekening van de verdachte (op 1 juli 2011), overweegt de rechtbank dat niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten dat het een gift was, zoals de verdachte heeft verklaard. In dit verband wijst de rechtbank op de bij de overboeking gebruikte omschrijving ‘bedankt’. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat de verdachte zich deze € 5.000,- wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Ten aanzien van het bedrag van € 50.000,- dat aangeefster [naam 11] heeft gestort op de rekening van [bedrijfsnaam 2] (op 24 juni 2011) overweegt de rechtbank dat de verdachte, zoals de verdediging stelt, dit geldbedrag niet als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V. of als belastingadviseur/financieel adviseur onder zich had. en zal hij van verduistering van dit bedrag worden vrijgesproken.
Het geldbedrag van in totaal € 106.000,- dat aangeefster [naam 11] (verspreid over verschillende dagen) heeft gestort op de rekening van [bedrijfsnaam 1] B.V. had de verdachte onder zich als bestuurder van die B.V. Uit de bewijsmiddelen maakt de rechtbank op dat dit geld dat aangeefster heeft overgemaakt grotendeels niet is gegaan naar de vooraf afgesproken doelen, te weten [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . Uit de analyse van de transacties volgt dat door de verdachte, na de overboeking van € 32.000,- door de aangeefster op 21 juli 2011, slechts € 3.100,- werd overgeboekt ten behoeve van (personen gelieerd aan) [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . Uit de analyse volgt verder dat na de overboeking van € 25.000,- door de aangeefster op 5 september 2011 door de verdachte slechts € 9.900,- werd overgeboekt ten behoeve van (personen gelieerd aan) [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . Voorts volgt uit de analyse dat na de overboeking van € 49.000,- door de aangeefster op 21 november 2011 door de verdachte in totaal € 38.738,77 werd overgeboekt ten behoeve van (personen gelieerd aan) [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . De rest van het geldbedrag heeft de verdachte zich wederrechtelijk toegeëigend door het aan andere doelen dan vooraf afgesproken, te besteden. Het geld ging onder meer naar de rekening van de verdachte zelf en naar de Belastingdienst, werd gebruikt om een lening terug te betalen en voor andere privédoeleinden en werd contant opgenomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van een bedrag van € 54.261,23 (€ 106.000,- minus € 3.100,- minus € 9.900,- minus € 38.738,77) van aangeefster [naam 11] .
Feit 2
Aangever [naam 12]
Ten aanzien van aangever [naam 12] heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van oplichting. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat het bedrag in de tenlastelegging (€ 77.500,-), niet klopt met de bevindingen in het dossier, te weten dat het gaat om een bedrag van
€ 54.954,84.
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat aangever [naam 12] de verdachte om advies heeft gevraagd over hoe hij zijn geld het beste weg kon zetten voor zijn pensioen. De verdachte heeft aangever [naam 12] geadviseerd om het geld naar hem over te maken en aangever [naam 12] verteld dat hij het geld op een winstgevende manier zou besteden, zodat [naam 12] meer te besteden zou hebben wanneer hij niet meer werkzaam zou zijn. Aangever [naam 12] heeft naar aanleiding van deze mededelingen zijn geld aan de verdachte afgestaan. Dit terwijl de verdachte, zo blijkt uit de transactiegegevens, helemaal niet van plan was om het geld te investeren ten behoeve van het pensioen van aangever [naam 12] . Niet is gebleken dat verdachte verstand had van (investeringen ten behoeve van) pensioenvoorzieningen, dit liet hij [naam 12] echter wel geloven. Daarbij wist de verdachte dat aangever [naam 12] in een kwetsbare positie verkeerde door zijn verstandelijke beperking en dat hij geen verstand had van financiële aangelegenheden. De verdachte heeft daarvan misbruik gemaakt.
De vraag is of deze handelingen kunnen worden geduid als één van de in de artikel 326 Sr genoemde oplichtingsmiddelen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van meer dan een enkele leugenachtige mededeling en heeft de verdachte gebruik gemaakt van een samenweefsel van verdichtsels, nu de verdachte met gesproken uitlatingen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen en daar misbruik van heeft gemaakt. Daarbij betrekt de rechtbank de kwetsbaarheid van aangever [naam 12] , alsmede de vertrouwensrelatie die de verdachte in zijn hoedanigheid van belastingadviseur met hem had opgebouwd.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aangever [naam 12] heeft opgelicht. Ten aanzien van het bedrag merkt de rechtbank op dat zij niet van alle contante opnames kan vaststellen of die naar de verdachte zijn gegaan. De rechtbank gaat daarom uit van het bedrag dat in het contract is overeengekomen, te weten een bedrag van € 42.000,-.
Aangeefster [naam 1]
De rechtbank stelt vast dat uit de inhoud van het dossier niet gebleken is van een schriftelijke overeenkomst, dan wel anderszins objectief bewijs waaruit blijkt wat er tussen wijlen mevrouw [naam 1] en de verdachte is afgesproken. De verdachte ontkent niet dat mevrouw [naam 1] hem geld ter hand heeft gesteld, maar wat daarover precies is afgesproken blijft onduidelijk. Nu mevrouw [naam 1] inmiddels is overleden, is dat ook niet meer te achterhalen. Gelet hierop kan de rechtbank niet vaststellen dat sprake is geweest van oplichting dan wel verduistering. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van de oplichting dan wel verduistering ten aanzien van mevrouw [naam 1] .
Feit 3
Onder 3 is ten laste gelegd de oplichting van acht aangevers, dan wel de verduistering van geldbedragen. In alle gevallen blijkt uit de inhoud van het dossier dat de aangevers op advies van de verdachte geld hebben afgegeven ten behoeve van een investering, hetzij in de app [bedrijfsnaam 3] , hetzij in goud, hetzij in een oliecontract. Aangevers hebben naar aanleiding van het advies van de verdachte hun geld geïnvesteerd en geen van hen heeft dat geld ooit terug gekregen.
Aangevers [naam 13] , [naam 14] en [naam 15]
Aangevers [naam 13] en [naam 14] verklaren beiden in hun aangifte dat zij in 2016 door verdachte geadviseerd waren om aandelen te kopen in [bedrijfsnaam 3] . Dit is opvallend, gezien medeoprichter [naam 16] heeft verklaard dat in 2014 al duidelijk was dat het project geen kans van slagen had en zowel hij als de derde oprichter [naam 17] uit het bedrijf zijn gestapt. De app is ook nooit actief geweest voor het grote publiek. De verdachte wist dat hij aangevers [naam 13] en [naam 14] vroeg om te investeren in een bedrijf dat niet (meer) levensvatbaar was en toch presenteerde hij investering in het bedrijf als een goede actie, die gegarandeerd in korte tijd of zelfs gelijk meer geld zou opleveren. Daar komt bij dat aangever [naam 13] een aandelencertificaat heeft ontvangen dat niet bleek te kloppen. Het dateerde immers uit 2015, terwijl de overeenkomst is aangegaan in 2016. Dit betrof aandeel nummer 9. Aangever [naam 14] heeft ditzelfde aandeel van de verdachte gekregen, zo blijkt uit het uit het aandelenregister, hetgeen ook niet kan kloppen. Voorts bleek dat het geld dat is geïnvesteerd niet is gebruikt ten behoeve van [bedrijfsnaam 3] , maar (vrijwel) direct naar buitenlandse bankrekeningen is gegaan, dan wel voor andere doeleinden is gebruikt. Verder is aangever [naam 14] door de verdachte bewogen geldbedragen te investeren in [bedrijfsnaam 4] . De verdachte heeft in dat verband beloftes gedaan waarvan hijzelf, mede gelet op zijn financiële staat en zijn eigen handelen waarbij continu geld naar het buitenland werd weggesluisd zonder dat daar ook maar enige tastbare prestatie tegenover stond, op dat moment wist dat hij die niet zou kunnen waarmaken.
De investering van aangever [naam 15] was bedoeld voor een oliecontract. Uit de transactiegegevens blijkt echter dat de verdachte opnieuw het verkregen geld niet voor het afgesproken doeleinde heeft gebruikt. Daarnaast blijkt uit niets dat de verdachte ten tijde van het maken van de afspraken met de aangever, zijn beloftes kon waarmaken. Het geld werd door de verdachte immers feitelijk niet in een oliecontract belegd en van het bestaan van een dergelijk contract waaraan verdachte (direct dan wel indirect) rechten kon ontlenen is evenmin gebleken.
Aangeefster [naam 2]
Aangeefster [naam 2] heeft verklaard dat zij € 10.000,- euro heeft geïnvesteerd in de app van [bedrijfsnaam 3] , maar dat het geld nooit terug is gekomen. De verdediging heeft bepleit dat de app van [bedrijfsnaam 3] in de tijd dat aangeefster [naam 2] haar geld investeerde nog in de kinderschoenen stond, het bedrijf in het begin nog geen bankrekening had en dat het dus niet meer dan normaal was dat gebruik werd gemaakt van natuurlijke personen of andere derden om hun projecten te financieren. Uit de transacties blijkt dat het geld ging naar doelen, die niets te maken hadden met de ontwikkeling van de app van [bedrijfsnaam 3] . Zo werd er geld uitgegeven aan ‘ [bedrijfsnaam 5] ’, de gemeente Delft en gingen er verscheidene bedragen naar het buitenland. Dit terwijl er geen geld ging naar het bedrijf dat de app ontwikkelde. Vastgesteld kan worden dat het geld niet gebruikt werd ten behoeve van [bedrijfsnaam 3] , terwijl de verdachte aangeefster [naam 2] dat wel had doen geloven. Voorts is gebleken uit de jaarrekeningen [bedrijfsnaam 3] tot en met 2015 dat [naam 2] niet is geregistreerd als aandeelhouder maar als crediteur, terwijl dit haar wel was voorgehouden door de verdachte.
Aangever [naam 3]
Aangever [naam 3] heeft verklaard dat hij in 2015 een bedrag van € 2.000,- heeft geïnvesteerd in [bedrijfsnaam 3] . De verdediging heeft bepleit dat, hoewel de app in 2015 nog niet was wat er van gehoopt was, er toch nog potentie werd gezien en er wel degelijk activiteiten werden verricht om de app verder te ontwikkelen. De verdachte zou volgens de verdediging transparant zijn geweest. De rechtbank overweegt dat uit de bewijsmiddelen het tegendeel blijkt. Aangever [naam 3] is (in strijd met de waarheid) voorgehouden dat het ging om een lucratieve investering met een rendement van 33% (dat op korte termijn kon worden uitbetaald), terwijl [bedrijfsnaam 3] in werkelijkheid een app zonder waarde was (die niet liep volgens de verdachte), schulden had en er geen geld was om (op korte termijn) rendement uit te betalen aan investeerders. Uit de transactiegegevens en de jaarrekeningen van [bedrijfsnaam 3] blijkt bovendien dat [naam 3] geen aandeelhouder is geworden, maar is geregistreerd als crediteur en dat het geld niet gebruikt is ten behoeve van [bedrijfsnaam 3] in tegenstelling tot wat de verdachte [naam 3] heeft doen geloven.
Aangeefster [naam 4]
Aangeefster [naam 4] heeft verklaard dat zij op 31 december 2015 een aandeel heeft gekocht van de verdachte in [bedrijfsnaam 3] . Zij kreeg van de verdachte het aandeel en een kasbewijs voor ontvangst en zou haar inleg in april 2016 terugkrijgen met 10% rente. De verdediging heeft betoogd dat, nu er geen proces-verbaal in het dossier zit over wat er met de gelden is gebeurd, niet buiten redelijke twijfel kan worden gesteld dat het geld niet is belegd in [bedrijfsnaam 3] . Uit de jaarrekeningen van [bedrijfsnaam 3] tot en met 2015 blijkt wel dat aangeefster [naam 4] als crediteur is geregistreerd en niet als aandeelhouder, terwijl de verdachte haar dit wel had laten geloven. Het aandeel dat zij van verdachte zou hebben gekregen blijkt waardeloos. Aangeefster [naam 4] is daarnaast voorgehouden dat zij op korte termijn haar geld (met rente) terug zou krijgen, terwijl de verdachte wist dat [bedrijfsnaam 3] het geld noch de potentie had om aan haar (op korte termijn) haar investering terug te betalen met rendement.
Aangeefster [naam 5] / [naam 6]
De (inmiddels overleden) man van aangeefster [naam 5] zou in maart 2016 een aandeel hebben gekocht in [bedrijfsnaam 3] . De verdachte zou daarbij te kennen hebben gegeven dat hij het ingelegde geld op korte termijn terug zou krijgen met winst. De verdediging heeft betoogd dat er schriftelijk niets is vastgelegd en aangeefster [naam 5] alleen van horen zeggen heeft wat er zou zijn afgesproken. De rechtbank overweegt dat uit de overschrijving van [naam 6] blijkt dat het geld is overgemaakt ten behoeve van aandelen in [bedrijfsnaam 3] , terwijl uit de transactiegegevens blijkt dat het geld dat [naam 6] heeft overgemaakt niet is gebruikt ten behoeve van [bedrijfsnaam 3] en dat de verdachte dit ook niet van plan was. Ook is gebleken dat de verdachte wist dat hij [naam 6] liet investeren in een app die niet werkte en waar geen geld voor was.
Aangever [naam 7]
Aangever [naam 7] heeft verklaard dat de verdachte aan hem had verteld dat zijn vader (voordat hij overleed) hem had toegezegd aandelen te kopen in [bedrijfsnaam 3] . De verdachte zou aan aangever [naam 7] hebben verteld dat er 50% winst te behalen viel en dat er binnen enkele weken (uiterlijk 22 december 2016) zou worden uitbetaald (in totaal een bedrag van € 7.500,-). De verdachte en aangever [naam 7] zouden vervolgens een overeenkomst hebben opgesteld en aangever [naam 7] zou op 1 december 2016 een bedrag van € 5.000,- hebben betaald aan de verdachte. De verdediging heeft aangevoerd dat niet te controleren is wat er is afgesproken tussen de verdachte en de overleden vader van aangever [naam 7] , dan wel tussen de verdachte en aangever [naam 7] zelf. De rechtbank overweegt dat de verklaring van aangever [naam 7] (deels) wordt ondersteund door de verklaring van de verdachte bij de politie, door de bijgevoegde getekende overeenkomst van 30 november 2016 en de omschrijving bij de overboeking van het geld door aangever [naam 7] van 1 december 2016, waarin is opgenomen dat het geld bedoeld is voor een aandeel in [bedrijfsnaam 3] . Niet aannemelijk is geworden dat aangever [naam 7] heeft afgezien van het aandeel in [bedrijfsnaam 3] en zou hebben gekozen voor een investering in goud, zoals de verdachte heeft verklaard. Uit de transactiegegevens blijkt dat het geld dat aangever [naam 7] heeft overgemaakt niet is gebruikt ten behoeve van [bedrijfsnaam 3] , maar dezelfde dag is overboekt (via de rekening van [bedrijfsnaam 3] ) naar een persoon in het buitenland. Uit de omstandigheid dat het geld vrijwel direct is overgeboekt naar het buitenland, leidt de rechtbank af dat het nooit de bedoeling van de verdachte is geweest om het geld te gebruiken ten behoeve van [bedrijfsnaam 3] . Uit de verklaring van aangever [naam 7] en de bijgevoegde overeenkomst blijkt dat de verdachte hem had toegezegd binnen enkele weken zijn inleg terug te betalen, met een bonus van 50%. Dit terwijl de verdachte op dat moment wist dat [bedrijfsnaam 3] er op dat moment niet goed voor stond, zoals hij zelf heeft verklaard bij de politie.
Conclusie feit 3: listige kunstgrepen en samenweefsel van verdichtsels
De rechtbank is op grond van het vorenstaande ten aanzien van alle aangevers van oordeel dat de verdachte hen heeft opgelicht. De verdachte heeft de aangevers bewogen tot de afgifte van geldbedragen en daartoe zowel listige kunstgrepen als een samenweefsel van verdichtsels gebruikt. De verdachte heeft feitelijk anders gehandeld dan hij de aangevers heeft voorgehouden en heeft met zijn toezeggingen aan de aangevers van meet af aan een vertekend beeld van de werkelijkheid gegeven. Uit zijn handelingen blijkt immers keer op keer dat het nooit zijn intentie is geweest om het geld dat hij ontving te investeren in de doelen die hij met de aangevers afsprak. Daar komt bij dat ten aanzien de afgesproken doelen, zoals [bedrijfsnaam 3] , blijkt dat het beloofde rendement van meet af aan onmogelijk kon worden behaald. Vermeende aandelen dan wel aandeelhouders werden vanaf het begin immers niet of onjuist geregistreerd en een substantieel deel van de investeringsgelden werden (ook in de opstartfase) door toedoen van de verdachte voor andere doeleinden aangewend. De [bedrijfsnaam 3] -app die er uiteindelijk kwam, bleek volgens de ontwikkelaar een lege huls te zijn. De verdachte heeft dus met zijn feitelijke handelingen en leugens een onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen en daarvan misbruik gemaakt. Daarbij is van belang dat hij in zijn hoedanigheid van vaste belastingadviseur van de aangevers hun vertrouwen had.
Voorwaardelijke verzoeken tot het horen van [naam 5] en [naam 7]
De verdediging heeft verzocht om aangeefster [naam 5] te horen als getuige indien verdachte niet wordt vrijgesproken, omdat de afspraken zijn gemaakt tussen een overleden persoon en de verdachte. Doordat er niets op papier stond is onduidelijk wat er precies is afgesproken. Ook wil de verdediging aangever [naam 7] horen, zodat hij meer duidelijkheid kan geven over wat hij precies van zijn overleden vader en de verdachte heeft gehoord. De rechtbank overweegt dat uit de inhoud van het dossier duidelijk blijkt dat de overboekingen van wijlen [naam 6] en aangever [naam 7] zijn gedaan onder expliciete vermelding van een aandeel in [bedrijfsnaam 3] . Vervolgens werd het geld besteed aan andere doeleinden. Dit bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen (waaruit blijkt dat de verdachte ook andere aangevers een aandeel liet kopen in [bedrijfsnaam 3] en het geld vervolgens niet daaraan besteedde, hetgeen de modus operandi gelijk maakt) ziet zij niet in wat het horen van deze aangevers voor toegevoegde waarde kan hebben aangezien de relevante feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. De rechtbank acht zich op grond van het dossier voldoende voorgelicht en wijst de voorwaardelijk ingediende verzoeken af.
Gelet op het oordeel van de rechtbank dat sprake is van oplichting, komt de rechtbank niet toe aan de ten laste gelegde verduistering.
Feit 4
Aangevers [naam 8] , [naam 18] en [naam 19]
De verdediging heeft zich ten aanzien van aangevers [naam 8] , [naam 18] en [naam 19] gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank overweegt dat op basis van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte aangevers [naam 8] , [naam 18] en [naam 19] heeft opgelicht. De verdachte was de belastingadviseur van voornoemde personen en heeft hen bedrieglijk voorgehouden dat zij achterstallige (boete)betalingen moesten verrichten aan de Belastingdienst, maar dat als ze geld naar hem overmaakten, hij dit kon voorkomen, terwijl hij wist dat dit niet kon. Hij heeft hen geld laten overmaken naar rekeningen van zijn bedrijven en listiglijk verzwegen dat hij en zijn bedrijven diep in de schulden zaten. Hij heeft hun geld vervolgens overgeschreven naar rekeningen in het buitenland, contant opgenomen en gebruikt voor privédoeleinden, waaronder de betaling van zijn hypotheek, eigen belastingen en het collegegeld voor zijn zoon. [naam 19] heeft de verdachte daarnaast voorgehouden dat hij, als hij snel nog eens geld zou overmaken (€ 3.000,-), twee dagen later vijf keer zoveel (€ 15.000,-) terug zou krijgen, terwijl hij moet hebben geweten dat dit niet kon, gelet op de andere schulden die de verdachte had en die op korte termijn moesten worden betaald.
Aangeefster [naam 9] / [naam 10]
De verdachte was, zo blijkt uit de bewijsmiddelen, al jaren de belastingadviseur van aangeefster [naam 9] en haar man [naam 10] . Aangeefster [naam 9] en haar man [naam 10] hebben in oktober 2016 € 20.000,- overgemaakt naar de verdachte. Volgens aangeefster [naam 9] was dit op advies van de verdachte, omdat ze teveel belasting hadden betaald en dit op deze manier kon worden opgelost. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte volledige openheid van zaken heeft gegeven over wat er met het geld zou gebeuren en aangeefster [naam 9] en haar man wisten dat het geld in goud zou worden geïnvesteerd, hetgeen ook is gebeurd. De rechtbank overweegt dat, ook als de verdachte heeft meegedeeld dat het geld zou worden geïnvesteerd in goud -wat daar ook van zij- hij bedrieglijk met [naam 9] en haar man heeft afgesproken dat hij binnen drie maanden minimaal € 35.000 zou terug betalen aan hen, terwijl verdachte op dat moment al diep in de schulden zat en wist dat hij het betreffende geldbedrag niet in zo’n korte periode terug kon betalen.
Aangeefster [naam 20]
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte de belastingadviseur was van aangeefster [naam 20] . De rechtbank stelt verder vast dat aangeefster [naam 20] een geldprijs had gewonnen die zij wilde schenken aan goede doelen en dat zij in april en mei 2017 op advies van verdachte € 25.000,- heeft overgemaakt aan de verdachte. Dit geld zou worden geïnvesteerd in goud dat de verdachte zou hebben geërfd. De verdachte heeft met aangeefster [naam 20] afgesproken dat het gehele bedrag op 15 juni 2017 terugbetaald zou zijn, inclusief de meerwaarde van het goud. De verdediging heeft bepleit dat aangeefster wist dat zij het geld belegde in goud en dat aan dergelijke investeringen nu eenmaal risico’s verbonden zijn. De rechtbank overweegt dat verdachte, gelet op de financiële problemen waarin hij op dat moment verkeerde, wist dat hij de lening nooit zou kunnen terugbetalen op zo’n korte termijn. Desondanks is hij de overeenkomst aangegaan en heeft hij aangeefster bewogen tot afgifte van het geld.
Listige kunstgrepen en samenweefsel van verdichtsels
De rechtbank is op grond van het vorenstaande ten aanzien van alle aangevers van oordeel dat de verdachte hen heeft opgelicht. De verdachte heeft de aangevers bewogen tot de afgifte van geldbedragen en daartoe zowel listige kunstgrepen als een samenweefsel van verdichtsels gebruikt. De verdachte heeft met feitelijke handelingen en leugens een onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen en daarvan misbruik gemaakt. Ook hierbij is van belang dat hij in zijn hoedanigheid van vaste belastingadviseur van de aangevers, soms van hoge leeftijd, hun vertrouwen had.
Voorwaardelijke verzoeken verdediging
De verdediging heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan om, mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen, aangeefsters [naam 9] en [naam 20] te horen als getuige omtrent hun wetenschap over het goud. De rechtbank is van oordeel dat in deze gevallen de oplichting gelegen is in het feit dat de verdachte wist dat hij de afspraken die hij maakte met de aangevers nooit zou kunnen nakomen, zeker niet op zo’n korte termijn. Of de aangeefsters wisten dat zij in goud investeerden is in dit geval daarom niet relevant. Het horen van deze getuigen heeft dan ook geen toegevoegde waarde. De rechtbank wijst de voorwaardelijk ingediende verzoeken af.
Gelet op het oordeel van de rechtbank dat sprake is van oplichting, komt de rechtbank niet toe aan de ten laste gelegde verduistering.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot de onder 1 t/m 4 ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op tijdstippen gelegen
inde periode van l juni 2011 tot en met l maart 2017 te Delft en/of elders in Nederland opzettelijk
eengeldbedrag (van in totaal ongeveer 54.261,23 euro),
dat toebehoorde aan [naam 11] , en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] BV danwel beroep als belastingadviseur, wederrechtelijk heeft toegeëigend (door deze gelden aan te wenden voor andere doelen dan waarvoor ze waren verstrekt);
2.
hij op tijdstippen gelegen
inde periode van l januari 2013 tot en met
juni 2015te Delft en/of elders in Nederland met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, (telkens)
[naam 12] (A08/B13)
-heeft bewogen tot de afgifte van meerdere geldbedragen (totaal ongeveer 42.000 euro),
hebbende verdachte
- gebruik maakte van de kennis- en vertrouwenspositie die hij verdachte met die [naam 12] in de loop der jaren had opgebouwd en de kennis die hij verdachte had opgebouwd over de vermogenspositie van die [naam 12]
en/of
- gebruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie waarin die [naam 12] zich bevond (beperktere verstandelijke vermogens) en van het gebrek aan kennis van financiële
aangelegenheden van die [naam 12] en
-zich voorgedaan als bemiddelaar van pensioenvoorzieningen, en
-die [naam 12] genoemde geldbedragen in delen heeft laten
overmaken naar hem verdachte en/of die [naam 12] de gegevens van zijn
bankrekening(en) (en/of pincode) laten afgeven (waardoor hij verdachte de
beschikking over (delen van) die bankrekening(en) had en/of die [naam 12]
bedragen contant aan hem verdachte laten verstrekken en/of
-verzwegen dat hij, verdachte deze geldbedragen feitelijk niet investeerde in
het afgesproken doel, waardoor voornoemd
persoon(telkens) werden bewogen tot bovenomschreven afgifte;
3.
hij op tijdstippen gelegen in de periode l april 2010 tot en met 28 augustus 2018 te Delft en/of elders in Nederland (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, nader te noemen personen heeft bewogen tot de afgifte van meerdere (grote) geldbedragen, te weten:
- [naam 2] (A14/B32)
inapril 2012 (10.000.- euro) en/of
- [naam 3] (A11/B24) op of omstreeks 23 december 2015 (2.000,- euro) en/of
- [naam 4] (A20/B45) 31 december 2015 (5.000,- euro) en/of
- [naam 5] en/of [naam 6] (A21/B46) op of omstreeks 2 maart 2016 (5.000,-
euro) en/of
- [naam 13] (ag 27/B48) op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode
van 14 april 2016 tot en met 31 mei 2016 (in totaal 17.500,- euro) en/of
-de erven [naam 7] (AG12/B27) in of omstreeks de periode l januari 2015 tot en
met 2 december 2016 (5.000,- euro) en/of
- [naam 14] (A24/B52) op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van
3 januari 2017 tot en met 30 juli 2018 (in totaal 41.500,- euro) en/of
- [naam 15] (A17/B72) op of omstreeks de periode van l juli 2017 tot en
met 28 augustus 2018, in totaal 19.652,11 euro,
hebbende verdachte (telkens) met voren omschreven oogmerk - zakelijk
weergegeven - valselijk en/of
listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (telkens) bij
(een of meer van) genoemde personen:
-terwijl hij verdachte daarbij gebruik maakte van de kennis- en
vertrouwenspositie die hij verdachte in de loop der jaren had opgebouwd en/of
van de kennis die hij verdachte had opgebouwd over hun vermogenspositie en/of
-terwijl hij verdachte misbruik maakte van de kwetsbare positie waarin
(enkele(n ) van) genoemde personen zich bevonden (ouderdom)
en/of
-zich voorgedaan als bemiddelaar in/van beleggingen in [bedrijfsnaam 6] Inc en/of [bedrijfsnaam 4] BV/ [bedrijfsnaam 7] BV en/of Aero Shell,
terwijl verdachte hiervan geen transparante en/of deugdelijke boekhouding bijhield en/of (vervolgens) beleggingen in deze ondernemingen aangeboden waarbij hij verdachte diverse
schriftelijke bescheiden toonde van deze beleggingen en/of (vervolgens)
-aandelen [bedrijfsnaam 3] en/of [bedrijfsnaam 4] BV/ [bedrijfsnaam 7] BV verkocht zonder deze
verko(o)p(en) te laten passeren via een notaris en/of een/kopieën van
hetzelfde aandelencertificaat doen toekomen en/of
-de genoemde bedragen heeft laten overmaken naar hem verdachte en/of een van
de bedrijfsbankrekening bij hem verdachte in beheer en/of contant aan hem
verdachte laten verstrekken en/of
-waarbij hij verdachte (met enkelen van) genoemde personen mondeling of
schriftelijk overeenkwam dat een rendement op de inleg
op/binnen korte termijn (enkele weken of maanden) (retour) ontvangen zouden
worden (met een aantrekkelijke rente en/of waardevermeerdering) en/of dat de
ingelegde geldbedragen (al dan niet) te allen tijde direct opeisbaar zouden
zijn en/of dat hij verdachte daarvoor garant stond met een of meer zekerheden
en/of
-terwijl hij verdachte ten tijde van het zijn aanbod aan genoemde personen
wist dat er in werkelijkheid geen reële
mogelijkheid op terugbetaling van die gelden/leningen (door hem verdachte)
realiseerbaar was, althans niet op die korte termijn die werd afgesproken
en/of
-aan genoemde personen verzwegen dat hij verdachte en/of zijn bedrijven reeds
grote schulden bezat die (eveneens) op korte termijn terugbetaald dienden te
worden danwel dat hij verdachte en/of de betrokken ondernemingen in (grote)
financiële moeilijkheden verkeerde(n) en/of
-verzwegen dat hij, verdachte deze geldbedragen niet investeerde in het
afgesproken doel
waardoor voornoemde personen (telkens) werden bewogen tot bovenomschreven
afgifte;
4.
hij op tijdstippen gelegen in de periode l januari 2014 tot en met 19 augustus 2018 te Delft en/of elders in Nederland (telkens) met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te
bevoordelen (telkens) door listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels, nader te noemen personen heeft bewogen tot de afgifte van meerdere (grote) geldbedragen (van in totaal ca 81.000 euro), te weten:
- [naam 8] (A23/B50)
opof omstreeks 17 januari 2014 15.000,- euro en/of
- [naam 9] en/of [naam 10] (A3/B8) in of omstreeks de periode 6 oktober 2016 tot
en met
31 oktober 2016, 20.000.- euro en/of
- [naam 18] (A10/B22)
op ofomstreeks 12 juni 2017, 6.750.- euro en/of
- [naam 20] (A13/B29) in de periode van 4 april 2017 tot en
Met
26 juni2017, in totaal 25.000,- euro en/of
- [naam 19] (A15/B35) in de periode van 8 maart 2017 tot en met 4
28 september 2017, in totaal 4.500,- euro,
hebbende verdachte (telkens) met voren omschreven oogmerk - zakelijk
weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (telkens) bij genoemde personen:
-mede te delen dat (boete)betalingen moesten worden gedaan aan de
Belastingdienst en/of dat hij, verdachte een manier wist om geen of minder
belasting te hoeven betalen en/of een manier wist om geld te verdienen waarmee
die belasting kon worden betaald en/of vervolgens zich heeft voorgedaan als een betrouwbare belastingadviseur en/of financieel adviseur die het beste voor had met zijn klanten en/of er geen (groot) financieel risico zou worden gelopen door voornoemde personen en (vervolgens)
-geldbedragen aan hem verdachte laten betalen en/of aan een van zijn verdachtes
ondernemingen welke geldbedragen voornoemde personen (al dan niet desgevraagd)
op (zeer) korte termijn terug zouden krijgen en/of-(met een deel van de genoemde personen) een (schriftelijke) leenovereenkomst
afgesloten met de strekking dat het geld binnen zeer korte termijn terug
betaald zou worden met (een aantrekkelijke) rente terwijl hij verdachte ten
tijde van het afsluiten van die lening(en) wist of redelijkerwijs moest
vermoeden dat hij die lening niet (volledig) terug zou kunnen worden betaald
en/of
-verzwegen dat hij, verdachte en/of zijn bedrijven reeds grote schulden
bezaten en/of reeds meerdere leningen waren aangegaan, die (eveneens) op korte
termijn terugbetaald dienden te worden danwel dat hij verdachte en/of de
betrokken ondernemingen in (grote) financiële moeilijkheden verkeerde(n)
waardoor voornoemde personen (telkens) werden bewogen tot bovenomschreven
afgifte;
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om, indien de rechtbank tot een ruimere bewezenverklaring komt dan door de verdediging bepleit, de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Dit door enerzijds de forse overschrijding van de redelijke termijn en anderzijds het blanco strafblad van de verdachte.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich jarenlang schuldig gemaakt aan oplichting en verduistering van grote sommen geld. De slachtoffers betreffen personen waarmee hij vaak al een jarenlange vertrouwensband had als zijnde hun belastingadviseur. De verdachte haalde de slachtoffers over om hun spaargeld aan hem toe te vertrouwen, terwijl hij wist dat hij zijn beloftes niet kon waarmaken. De verdachte heeft met zijn handelen het vertrouwen van zijn klanten ernstig geschaad en grote financiële schade aan hen berokkend. De verdachte gebruikte het verworven geld onder meer om contacten uit het buitenland te betalen van wie hij geloofde goudstaven te hebben geërfd, dan wel door wie hij beloond zou worden met goudstaven voor geleverde diensten. Met de goudstaven zou hij zichzelf verrijken en zijn klanten kunnen terugbetalen met rendement. De betreffende contacten had de verdachte echter nog nooit in persoon ontmoet. Hij heeft met hen alleen contact gehad via e-mail of telefoon. Na grondig politieonderzoek is gebleken dat deze contacten zich waarschijnlijk bedienen van een valse hoedanigheid. Ondanks dat de verdachte geconfronteerd is met de bevindingen van de politie, blijft hij tot op de dag van vandaag volhouden dat er goud op hem wacht en weigert hij te accepteren dat door zijn toedoen spaargelden van de slachtoffers zijn verdwenen in een bodemloze put. Het baart de rechtbank ernstige zorgen dat ondanks talloze waarschuwingen uit zijn omgeving en het feit dat de verdachte door zijn handelen zelf ook financieel aan de grond zit, niemand tot hem door heeft weten te dringen. Hij ziet het kwalijke van zijn handelen niet in en neemt hier ook geen verantwoordelijkheid voor. De rechtbank rekent de verdachte dit aan.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 14 februari 2025. Hieruit volgt dat de verdachte tot op heden niet veroordeeld is voor een strafbaar feit.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van Pro Justitia rapportage over de verdachte van 2 januari 2019. Hieruit volgt dat de verdachte geen psychische stoornis had ten tijde van de tenlastegelegde feiten. De rechtbank weegt strafmatigend mee dat de verdachte in financieel opzicht zelf ook niet beter is geworden van de bewezen feiten. De verdachte en zijn vrouw leven nu van haar inkomen en moeten moeite doen om de eindjes aan elkaar te knopen.
Voorts houdt de rechtbank rekening met de forse overschrijding van de redelijke termijn, die naar het oordeel van de rechtbank is aangevangen op 13 augustus 2018, het moment waarop hij in verzekering werd gesteld en dus is overschreden met 4 jaar en 8 maanden. Deze overschrijding is niet te wijten aan de verdediging.
Alles overwegende acht de rechtbank een taakstraf voor de duur van 240 uren passend en geboden. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat een forse voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden passend en geboden is om het recidivegevaar terug te dringen. De rechtbank acht, gelet op de persoon van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet passend.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De vorderingen
De volgende personen hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vorderen een schadevergoeding:
- [naam 11] (feit 1) voor een bedrag van € 5000,- zijnde een verzoek tot toepassing van de maatregel van schadevergoeding voor dat bedrag;
- [naam 1] (feit 2) voor een bedrag van € 168.174 bestaande uit materiële schade;
- [naam 2] (feit 3) voor een bedrag van € 10.000,- bestaande uit materiële schade;
- [naam 3] (feit 3), voor een bedrag van € 5.000,- bestaande uit materiële schade;
- [naam 4] (feit 3) voor een bedrag van € 5.000,- bestaande uit materiële schade;
- [naam 5] (feit 3) voor een bedrag van € 5.000,- bestaande uit materiële schade;
- [naam 13] (feit 3) voor een bedrag van € 21.000,- bestaande uit materiële schade;
- [naam 14] (feit 3) voor een bedrag van € 41.500,- bestaande uit materiële schade;
- [naam 7] (feit 3) voor een bedrag van € 5.000,- bestaande uit materiële schade;
- [naam 8] (feit 4) voor een bedrag van € 15.000,-, bestaande uit materiële schade;
- [naam 9] (feit 4) voor een bedrag van € 22.000,- bestaande voor € 20.000,- uit materiële schade en voor € 2.000 uit immateriële schade;
- [naam 18] (feit 4) voor een bedrag van € 7.000,- bestaande uit materiële schade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vorderingen benadeelde partij.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht om, gelet op de bepleite vrijspraak ten aanzien van aangevers [naam 11] , [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 7] en [naam 10] / [naam 9] hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair verzoekt de verdediging om de vordering van [naam 11] af te wijzen gelet op de fouten in de vordering, de vorderingen van [naam 1] en [naam 7] niet-ontvankelijk te verklaren, omdat erfgenamen geen rechtstreekse schade hebben, de vordering van [naam 3] te matigen tot de ingelegde € 2.000,- en de vordering van [naam 10] / [naam 9] af te wijzen daar waar het gaat om de immateriële schade van € 2.000,-, omdat dit onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de vorderingen van [naam 8] , [naam 18] , [naam 13] en [naam 14] refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat de vordering van [naam 18] slechts kan worden toegewezen tot een bedrag van € 6.750,-, omdat dat het bedrag is dat zij kwijt is geraakt.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De rechtbank stelt vast dat gebleken is dat de volgende benadeelde partijen materiële schade hebben geleden ter hoogte van de hieronder genoemde bedragen en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het handelen van de verdachte:
[naam 2] (feit 3, € 10.000,-);
[naam 3] (feit 3, € 2.000,-);
[naam 4] (feit 3, € 5.000,-);
[naam 5] (feit 3, € 5.000,-);
[naam 13] (feit 3, € 21.000,-);
[naam 14] (feit 3, € 41.500,-);
[naam 7] (feit 3, € 5.000,-)
[naam 8] (feit 4, € 15.000,-);
[naam 9] (feit 4, € 20.000,-);
[naam 18] (feit 4, € 6.750,-).
De vordering tot vergoeding van materiële schade van [naam 2] zal dus in zijn geheel worden toegewezen, te weten tot een bedrag van € 10.000,-.
De vordering van [naam 3] wordt toegewezen tot een bedrag van € 2.000,-, zijnde het bedrag dat hij heeft ingelegd. Beoogde winst komt niet voor vergoeding in aanmerking, de vordering zal daarom voor het overige worden afgewezen.
De vordering tot schadevergoeding van [naam 4] wordt in zijn geheel toegewezen, te weten tot een bedrag van € 5.000,-.
De vordering tot schadevergoeding van [naam 5] wordt in zijn geheel toegewezen, te weten tot een bedrag van € 5.000,-.
De vordering van [naam 13] wordt in zijn geheel toegewezen, te weten tot een bedrag van € 21.000,-.
De vordering van [naam 14] wordt in zijn geheel toegewezen, te weten tot een bedrag van € 41.500,-.
De vordering van [naam 7] wordt in zijn geheel toegewezen, te weten tot een bedrag van € 5.000,-.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat [naam 7] rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, aangezien wettig en overtuigend is bewezen dat hij (en niet zijn inmiddels overleden vader) door de verdachte is bewogen tot afgifte van het geldbedrag. De omstandigheid dat de benadeelde partij schade heeft geleden in vermogen dat uit erfenis is verkregen doet aan het voorgaande niet af.
De vordering van [naam 8] wordt in zijn geheel toegewezen, te weten tot een bedrag van € 21.000,-.
De vordering van [naam 9] wordt toegewezen voor zover het betreft de materiële schade, te weten een bedrag van € 20.000,-. De gevorderde immateriële schade van
€ 2.000,- is onvoldoende onderbouwd. Dat deel van de vordering verklaart de rechtbank niet-ontvankelijk.
De vordering van [naam 18] wordt toegewezen tot een bedrag van € 6.750,-. Dit is de schade die de benadeelde partij blijkens het dossier heeft geleden. De rechtbank wijst de vordering voor het overige af.
Nu de verdachte wordt vrijgesproken ten aanzien van aangeefster [naam 1] , wordt de vordering van aangeefster [naam 1] niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het verzoek van [naam 11] om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank kan deze maatregel slechts opleggen, indien en voor zover de verdachte civielrechtelijk aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Bij het verzoek van [naam 11] is echter een vonnis gevoegd waarin de civiele vorderingen van [naam 11] door de burgerlijke rechter worden afgewezen. Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank onvoldoende wettelijke grondslag om aan het verzoek van [naam 11] tegemoet te komen.
Wettelijke rente
De rechtbank zal ten aanzien van alle toegewezen vorderingen tot schadevergoeding ook de wettelijke rente toepassen, met ingang van de volgende data (zijnde de datum waarop de schade is ontstaan):
[naam 2] 27 april 2012;
[naam 3] 23 december 2015;
[naam 4] 31 december 2015;
[naam 5] 2 maart 2016;
[naam 13] 14 april 2016;
[naam 14] 3 januari 2017;
[naam 7] 1 december 2016;
[naam 8] 17 januari 2014;
[naam 9] 6 oktober 2016;
[naam 18] 12 juni 2016.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor de bewezen verklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partijen aansprakelijk voor de schade die door deze feiten aan hen is toegebracht. Opdat zij die schade niet zelf bij de verdachte hoeven de incasseren, zal de rechtbank aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen:
[naam 2] : € 10.000,-;
[naam 3] : € 2.000,-;
[naam 4] : € 5.000,-;
[naam 5] € 5.000,-;
[naam 13] : € 21.000,-;
[naam 14] : € 41.500,-;
[naam 7] € 5.000,-;
[naam 8] € 15.000,-;
[naam 9] € 20.000,-;
[naam 18] € 6.750,-;
Deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data die hierboven genoemd zijn onder ‘wettelijke rente’.
Proceskosten
Nu de vorderingen van [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 13] , [naam 14] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] en [naam 18] (gedeeltelijk) worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die deze benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De benadeelde partij [naam 1] zal, zoals hiervoor overwogen, niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vorderingen heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op nihil.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 322, 326 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
spreekt verdachte partieel vrij van feit 1 t.a.v. de oplichting;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 t/m 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt
ten aanzien van feit 1:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft;
ten aanzien van feit 2:
oplichting, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 3:
oplichting, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 4:
oplichting, meermalen gepleegd;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf voor de tijd van
240 UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
120 DAGEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag.
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een gevangenisstraf voor de duur
van ACHT (8) MAANDEN;
bepaalt dat die straf
nietzal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
De vorderingen tot schadevergoeding
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [naam 2] , M.D [naam 4] , [naam 5] , [naam 13] , [naam 14] , [naam 7] en [naam 8] volledig toe en de vorderingen van [naam 3] , [naam 9] en [naam 18] gedeeltelijk toe;
Veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan:
[naam 2] een bedrag van € 10.000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 27 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
[naam 3] een bedrag van € 2.000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 23 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
[naam 4] een bedrag van € 5000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 31 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
[naam 5] een bedrag van € 5.000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 2 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
[naam 13] een bedrag van € 21.000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 14 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
[naam 14] een bedrag van € 41.500,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 3 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
[naam 7] een bedrag van € 5.000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 1 december 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
[naam 9] een bedrag van € 20.000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 6 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
[naam 18] een bedrag van € 6.750,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 12 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst de vordering van benadeelde partij [naam 18] voor het overige af;
bepaalt dat de benadeelde partijen [naam 3] en [naam 9] voor het overige niet-ontvankelijk zijn in de vordering tot schadevergoeding;
de benadeelde partijen [naam 3] en [naam 9] kunnen de vordering voor het deel waarin zij niet-ontvankelijk zijn verklaard nog slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partijen [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 13] , [naam 14] , [naam 7] , [naam 9] en [naam 18] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de benadeelde partijen [naam 11] en [naam 1] niet-ontvankelijk zijn in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partijen [naam 11] en [naam 1] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen hun vorderingen gemaakt, en begroot die kosten op nihil;
Schadevergoedingsmaatregelen
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen:
ten behoeve van [naam 2] een bedrag van € 10.000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 27 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 85 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
ten behoeve van [naam 3] een bedrag van € 2.000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 23 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 30 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
ten behoeve van [naam 4] een bedrag van €5000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 31 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 60 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
ten behoeve van [naam 5] een bedrag van € 5.000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 2 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 60 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
ten behoeve van [naam 13] een bedrag van € 21.000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 14 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 140 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
ten behoeve van [naam 14] een bedrag van € 41.500,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 3 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 242 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
ten behoeve van [naam 7] een bedrag van € 5.000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 1 december 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 60 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
ten behoeve van [naam 9] een bedrag van € 20.000,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 6 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 135 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
ten behoeve van [naam 18] een bedrag van € 6.750,- bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de rente vanaf 12 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 68 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partijen de betalingsverplichtingen aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichtingen aan de benadeelde partijen in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. van Essen, voorzitter,
mr. M.R. Aaron, rechter,
mr. F. Bouman, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. I. Verhagen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 april 2025.