3.4.Bewijsoverwegingen
Inleiding
Uit het dossier komt, kort gezegd, naar voren dat de verdachte in zijn hoedanigheid van belastingadviseur in contact is gekomen met de aangevers, teneinde hun belastingaangiftes te verzorgen c.q. belastingadvies te geven. De verdachte bouwde in die hoedanigheid een vaak jarenlange relatie op met de aangevers. Op enig moment heeft hij hen geadviseerd geld aan hem te lenen, dan wel geld te investeren in ondernemingen die hij had opgezet. De verdachte heeft vervolgens afspraken gemaakt met de aangevers over wanneer zij hun geld uiterlijk terug zouden krijgen en gaf hiertoe garanties. Deze afspraken kwam de verdachte niet na en het geld kwam ondanks allerlei beloftes nooit terug. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte de aangevers heeft opgelicht, dan wel geld van hen heeft verduisterd.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen om daarvan misbruik te maken. Dit door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen. De verdachte moet hiervoor een of meer van de in artikel 326, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt. Anderen moeten daardoor zijn bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Vrijspraak oplichting feit 1
De rechtbank overweegt dat uit de inhoud van het dossier blijkt dat aangeefster [naam 11] tussen 24 juni 2011 en 21 november 2011 grote geldbedragen aan de verdachte heeft overgemaakt. De overeenkomsten die nadien door de verdachte zijn opgesteld (d.d. 23 december 2011, 1 juni 2014, augustus 2014, oktober 2014 en november 2014) waren kennelijk bedoeld om de reeds gemaakte afspraken vast te leggen en om aangeefster [naam 11] meer zekerheid te geven. Die overeenkomsten heeft aangeefster [naam 11] nooit ondertekend. Beoordeeld dient te worden of de verdachte door oplichtingsmiddelen aangeefster [naam 11] heeft bewogen tot het afgeven van de geldbedragen in bovengenoemde periode.
De oplichtingshandelingen moeten hebben plaatsgevonden vóórdat aangeefster [naam 11] het geld aan verdachte heeft afgegeven. De afgifte van het geld moet immers het resultaat zijn van de oplichtingshandelingen om tot een bewezenverklaring van oplichting te kunnen komen.
In dit geval is de rechtbank, evenals de verdediging, van oordeel dat de gedragingen zoals in de tenlastelegging omschreven, allemaal zien op handelingen die ná afgifte van de geldbedragen hebben plaatsgevonden. Deze handelingen kunnen aangeefster [naam 11] dus niet hebben bewogen tot afgifte van het geld. Bewezenverklaring van oplichting zoals ten laste is gelegd, is derhalve niet mogelijk. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van de onder 1 ten laste gelegde oplichting.
Verduistering?
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde verduistering, nu ten laste is gelegd dat de verdachte zichzelf de gelden heeft toegeëigend (hetgeen niet het geval is) en niet expliciet vermeld is dat de verdachte dat heeft gedaan als feitelijk leidinggever/bestuurder.
In artikel 321 Sr is bepaald dat sprake is van verduistering, indien iemand een goed van een ander anders dan door misdrijf onder zich heeft gekregen en het zich vervolgens opzettelijk wederrechtelijk toe-eigent. De toe-eigening is wederrechtelijk wanneer de gedragingen van de verdachte verder gaan dan is toegestaan krachtens het recht op grond waarvan de verdachte het goed onder zich heeft (“de doelbestemming”). Verduistering gepleegd in functie is strafverzwarend. In artikel 322 Sr is bepaald dat daarvan sprake is als de verduistering wordt gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep, of tegen geldelijke vergoeding onder zich heeft.
In dit geval is ten laste gelegd dat de verdachte zich het geld van [naam 11] , dat hij onder zich had uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] BV, dan wel als belastingadviseur / financieel adviseur, wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat aangeefster [naam 11] € 50.000,- heeft overgemaakt naar een ING rekening van [bedrijfsnaam 2] , € 5.000,- naar de en/of rekening van de verdachte en zijn vrouw en in totaal € 106.000,- (€ 32.000,- + € 25.000,- + € 49.000,-) naar de ING rekening van [bedrijfsnaam 1] B.V.
Ten aanzien van het bedrag van € 5.000,- dat door aangeefster [naam 11] is gestort op de en/of rekening van de verdachte (op 1 juli 2011), overweegt de rechtbank dat niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten dat het een gift was, zoals de verdachte heeft verklaard. In dit verband wijst de rechtbank op de bij de overboeking gebruikte omschrijving ‘bedankt’. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat de verdachte zich deze € 5.000,- wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Ten aanzien van het bedrag van € 50.000,- dat aangeefster [naam 11] heeft gestort op de rekening van [bedrijfsnaam 2] (op 24 juni 2011) overweegt de rechtbank dat de verdachte, zoals de verdediging stelt, dit geldbedrag niet als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V. of als belastingadviseur/financieel adviseur onder zich had. en zal hij van verduistering van dit bedrag worden vrijgesproken.
Het geldbedrag van in totaal € 106.000,- dat aangeefster [naam 11] (verspreid over verschillende dagen) heeft gestort op de rekening van [bedrijfsnaam 1] B.V. had de verdachte onder zich als bestuurder van die B.V. Uit de bewijsmiddelen maakt de rechtbank op dat dit geld dat aangeefster heeft overgemaakt grotendeels niet is gegaan naar de vooraf afgesproken doelen, te weten [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . Uit de analyse van de transacties volgt dat door de verdachte, na de overboeking van € 32.000,- door de aangeefster op 21 juli 2011, slechts € 3.100,- werd overgeboekt ten behoeve van (personen gelieerd aan) [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . Uit de analyse volgt verder dat na de overboeking van € 25.000,- door de aangeefster op 5 september 2011 door de verdachte slechts € 9.900,- werd overgeboekt ten behoeve van (personen gelieerd aan) [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . Voorts volgt uit de analyse dat na de overboeking van € 49.000,- door de aangeefster op 21 november 2011 door de verdachte in totaal € 38.738,77 werd overgeboekt ten behoeve van (personen gelieerd aan) [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . De rest van het geldbedrag heeft de verdachte zich wederrechtelijk toegeëigend door het aan andere doelen dan vooraf afgesproken, te besteden. Het geld ging onder meer naar de rekening van de verdachte zelf en naar de Belastingdienst, werd gebruikt om een lening terug te betalen en voor andere privédoeleinden en werd contant opgenomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van een bedrag van € 54.261,23 (€ 106.000,- minus € 3.100,- minus € 9.900,- minus € 38.738,77) van aangeefster [naam 11] .
Aangever [naam 12]
Ten aanzien van aangever [naam 12] heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van oplichting. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat het bedrag in de tenlastelegging (€ 77.500,-), niet klopt met de bevindingen in het dossier, te weten dat het gaat om een bedrag van
€ 54.954,84.
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat aangever [naam 12] de verdachte om advies heeft gevraagd over hoe hij zijn geld het beste weg kon zetten voor zijn pensioen. De verdachte heeft aangever [naam 12] geadviseerd om het geld naar hem over te maken en aangever [naam 12] verteld dat hij het geld op een winstgevende manier zou besteden, zodat [naam 12] meer te besteden zou hebben wanneer hij niet meer werkzaam zou zijn. Aangever [naam 12] heeft naar aanleiding van deze mededelingen zijn geld aan de verdachte afgestaan. Dit terwijl de verdachte, zo blijkt uit de transactiegegevens, helemaal niet van plan was om het geld te investeren ten behoeve van het pensioen van aangever [naam 12] . Niet is gebleken dat verdachte verstand had van (investeringen ten behoeve van) pensioenvoorzieningen, dit liet hij [naam 12] echter wel geloven. Daarbij wist de verdachte dat aangever [naam 12] in een kwetsbare positie verkeerde door zijn verstandelijke beperking en dat hij geen verstand had van financiële aangelegenheden. De verdachte heeft daarvan misbruik gemaakt.
De vraag is of deze handelingen kunnen worden geduid als één van de in de artikel 326 Sr genoemde oplichtingsmiddelen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van meer dan een enkele leugenachtige mededeling en heeft de verdachte gebruik gemaakt van een samenweefsel van verdichtsels, nu de verdachte met gesproken uitlatingen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen en daar misbruik van heeft gemaakt. Daarbij betrekt de rechtbank de kwetsbaarheid van aangever [naam 12] , alsmede de vertrouwensrelatie die de verdachte in zijn hoedanigheid van belastingadviseur met hem had opgebouwd.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aangever [naam 12] heeft opgelicht. Ten aanzien van het bedrag merkt de rechtbank op dat zij niet van alle contante opnames kan vaststellen of die naar de verdachte zijn gegaan. De rechtbank gaat daarom uit van het bedrag dat in het contract is overeengekomen, te weten een bedrag van € 42.000,-.
Aangeefster [naam 1]
De rechtbank stelt vast dat uit de inhoud van het dossier niet gebleken is van een schriftelijke overeenkomst, dan wel anderszins objectief bewijs waaruit blijkt wat er tussen wijlen mevrouw [naam 1] en de verdachte is afgesproken. De verdachte ontkent niet dat mevrouw [naam 1] hem geld ter hand heeft gesteld, maar wat daarover precies is afgesproken blijft onduidelijk. Nu mevrouw [naam 1] inmiddels is overleden, is dat ook niet meer te achterhalen. Gelet hierop kan de rechtbank niet vaststellen dat sprake is geweest van oplichting dan wel verduistering. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van de oplichting dan wel verduistering ten aanzien van mevrouw [naam 1] .
Feit 3
Onder 3 is ten laste gelegd de oplichting van acht aangevers, dan wel de verduistering van geldbedragen. In alle gevallen blijkt uit de inhoud van het dossier dat de aangevers op advies van de verdachte geld hebben afgegeven ten behoeve van een investering, hetzij in de app [bedrijfsnaam 3] , hetzij in goud, hetzij in een oliecontract. Aangevers hebben naar aanleiding van het advies van de verdachte hun geld geïnvesteerd en geen van hen heeft dat geld ooit terug gekregen.
Aangevers [naam 13] , [naam 14] en [naam 15]
Aangevers [naam 13] en [naam 14] verklaren beiden in hun aangifte dat zij in 2016 door verdachte geadviseerd waren om aandelen te kopen in [bedrijfsnaam 3] . Dit is opvallend, gezien medeoprichter [naam 16] heeft verklaard dat in 2014 al duidelijk was dat het project geen kans van slagen had en zowel hij als de derde oprichter [naam 17] uit het bedrijf zijn gestapt. De app is ook nooit actief geweest voor het grote publiek. De verdachte wist dat hij aangevers [naam 13] en [naam 14] vroeg om te investeren in een bedrijf dat niet (meer) levensvatbaar was en toch presenteerde hij investering in het bedrijf als een goede actie, die gegarandeerd in korte tijd of zelfs gelijk meer geld zou opleveren. Daar komt bij dat aangever [naam 13] een aandelencertificaat heeft ontvangen dat niet bleek te kloppen. Het dateerde immers uit 2015, terwijl de overeenkomst is aangegaan in 2016. Dit betrof aandeel nummer 9. Aangever [naam 14] heeft ditzelfde aandeel van de verdachte gekregen, zo blijkt uit het uit het aandelenregister, hetgeen ook niet kan kloppen. Voorts bleek dat het geld dat is geïnvesteerd niet is gebruikt ten behoeve van [bedrijfsnaam 3] , maar (vrijwel) direct naar buitenlandse bankrekeningen is gegaan, dan wel voor andere doeleinden is gebruikt. Verder is aangever [naam 14] door de verdachte bewogen geldbedragen te investeren in [bedrijfsnaam 4] . De verdachte heeft in dat verband beloftes gedaan waarvan hijzelf, mede gelet op zijn financiële staat en zijn eigen handelen waarbij continu geld naar het buitenland werd weggesluisd zonder dat daar ook maar enige tastbare prestatie tegenover stond, op dat moment wist dat hij die niet zou kunnen waarmaken.
De investering van aangever [naam 15] was bedoeld voor een oliecontract. Uit de transactiegegevens blijkt echter dat de verdachte opnieuw het verkregen geld niet voor het afgesproken doeleinde heeft gebruikt. Daarnaast blijkt uit niets dat de verdachte ten tijde van het maken van de afspraken met de aangever, zijn beloftes kon waarmaken. Het geld werd door de verdachte immers feitelijk niet in een oliecontract belegd en van het bestaan van een dergelijk contract waaraan verdachte (direct dan wel indirect) rechten kon ontlenen is evenmin gebleken.
Aangeefster [naam 2]
Aangeefster [naam 2] heeft verklaard dat zij € 10.000,- euro heeft geïnvesteerd in de app van [bedrijfsnaam 3] , maar dat het geld nooit terug is gekomen. De verdediging heeft bepleit dat de app van [bedrijfsnaam 3] in de tijd dat aangeefster [naam 2] haar geld investeerde nog in de kinderschoenen stond, het bedrijf in het begin nog geen bankrekening had en dat het dus niet meer dan normaal was dat gebruik werd gemaakt van natuurlijke personen of andere derden om hun projecten te financieren. Uit de transacties blijkt dat het geld ging naar doelen, die niets te maken hadden met de ontwikkeling van de app van [bedrijfsnaam 3] . Zo werd er geld uitgegeven aan ‘ [bedrijfsnaam 5] ’, de gemeente Delft en gingen er verscheidene bedragen naar het buitenland. Dit terwijl er geen geld ging naar het bedrijf dat de app ontwikkelde. Vastgesteld kan worden dat het geld niet gebruikt werd ten behoeve van [bedrijfsnaam 3] , terwijl de verdachte aangeefster [naam 2] dat wel had doen geloven. Voorts is gebleken uit de jaarrekeningen [bedrijfsnaam 3] tot en met 2015 dat [naam 2] niet is geregistreerd als aandeelhouder maar als crediteur, terwijl dit haar wel was voorgehouden door de verdachte.
Aangever [naam 3]
Aangever [naam 3] heeft verklaard dat hij in 2015 een bedrag van € 2.000,- heeft geïnvesteerd in [bedrijfsnaam 3] . De verdediging heeft bepleit dat, hoewel de app in 2015 nog niet was wat er van gehoopt was, er toch nog potentie werd gezien en er wel degelijk activiteiten werden verricht om de app verder te ontwikkelen. De verdachte zou volgens de verdediging transparant zijn geweest. De rechtbank overweegt dat uit de bewijsmiddelen het tegendeel blijkt. Aangever [naam 3] is (in strijd met de waarheid) voorgehouden dat het ging om een lucratieve investering met een rendement van 33% (dat op korte termijn kon worden uitbetaald), terwijl [bedrijfsnaam 3] in werkelijkheid een app zonder waarde was (die niet liep volgens de verdachte), schulden had en er geen geld was om (op korte termijn) rendement uit te betalen aan investeerders. Uit de transactiegegevens en de jaarrekeningen van [bedrijfsnaam 3] blijkt bovendien dat [naam 3] geen aandeelhouder is geworden, maar is geregistreerd als crediteur en dat het geld niet gebruikt is ten behoeve van [bedrijfsnaam 3] in tegenstelling tot wat de verdachte [naam 3] heeft doen geloven.
Aangeefster [naam 4]
Aangeefster [naam 4] heeft verklaard dat zij op 31 december 2015 een aandeel heeft gekocht van de verdachte in [bedrijfsnaam 3] . Zij kreeg van de verdachte het aandeel en een kasbewijs voor ontvangst en zou haar inleg in april 2016 terugkrijgen met 10% rente. De verdediging heeft betoogd dat, nu er geen proces-verbaal in het dossier zit over wat er met de gelden is gebeurd, niet buiten redelijke twijfel kan worden gesteld dat het geld niet is belegd in [bedrijfsnaam 3] . Uit de jaarrekeningen van [bedrijfsnaam 3] tot en met 2015 blijkt wel dat aangeefster [naam 4] als crediteur is geregistreerd en niet als aandeelhouder, terwijl de verdachte haar dit wel had laten geloven. Het aandeel dat zij van verdachte zou hebben gekregen blijkt waardeloos. Aangeefster [naam 4] is daarnaast voorgehouden dat zij op korte termijn haar geld (met rente) terug zou krijgen, terwijl de verdachte wist dat [bedrijfsnaam 3] het geld noch de potentie had om aan haar (op korte termijn) haar investering terug te betalen met rendement.
Aangeefster [naam 5] / [naam 6]
De (inmiddels overleden) man van aangeefster [naam 5] zou in maart 2016 een aandeel hebben gekocht in [bedrijfsnaam 3] . De verdachte zou daarbij te kennen hebben gegeven dat hij het ingelegde geld op korte termijn terug zou krijgen met winst. De verdediging heeft betoogd dat er schriftelijk niets is vastgelegd en aangeefster [naam 5] alleen van horen zeggen heeft wat er zou zijn afgesproken. De rechtbank overweegt dat uit de overschrijving van [naam 6] blijkt dat het geld is overgemaakt ten behoeve van aandelen in [bedrijfsnaam 3] , terwijl uit de transactiegegevens blijkt dat het geld dat [naam 6] heeft overgemaakt niet is gebruikt ten behoeve van [bedrijfsnaam 3] en dat de verdachte dit ook niet van plan was. Ook is gebleken dat de verdachte wist dat hij [naam 6] liet investeren in een app die niet werkte en waar geen geld voor was.
Aangever [naam 7]
Aangever [naam 7] heeft verklaard dat de verdachte aan hem had verteld dat zijn vader (voordat hij overleed) hem had toegezegd aandelen te kopen in [bedrijfsnaam 3] . De verdachte zou aan aangever [naam 7] hebben verteld dat er 50% winst te behalen viel en dat er binnen enkele weken (uiterlijk 22 december 2016) zou worden uitbetaald (in totaal een bedrag van € 7.500,-). De verdachte en aangever [naam 7] zouden vervolgens een overeenkomst hebben opgesteld en aangever [naam 7] zou op 1 december 2016 een bedrag van € 5.000,- hebben betaald aan de verdachte. De verdediging heeft aangevoerd dat niet te controleren is wat er is afgesproken tussen de verdachte en de overleden vader van aangever [naam 7] , dan wel tussen de verdachte en aangever [naam 7] zelf. De rechtbank overweegt dat de verklaring van aangever [naam 7] (deels) wordt ondersteund door de verklaring van de verdachte bij de politie, door de bijgevoegde getekende overeenkomst van 30 november 2016 en de omschrijving bij de overboeking van het geld door aangever [naam 7] van 1 december 2016, waarin is opgenomen dat het geld bedoeld is voor een aandeel in [bedrijfsnaam 3] . Niet aannemelijk is geworden dat aangever [naam 7] heeft afgezien van het aandeel in [bedrijfsnaam 3] en zou hebben gekozen voor een investering in goud, zoals de verdachte heeft verklaard. Uit de transactiegegevens blijkt dat het geld dat aangever [naam 7] heeft overgemaakt niet is gebruikt ten behoeve van [bedrijfsnaam 3] , maar dezelfde dag is overboekt (via de rekening van [bedrijfsnaam 3] ) naar een persoon in het buitenland. Uit de omstandigheid dat het geld vrijwel direct is overgeboekt naar het buitenland, leidt de rechtbank af dat het nooit de bedoeling van de verdachte is geweest om het geld te gebruiken ten behoeve van [bedrijfsnaam 3] . Uit de verklaring van aangever [naam 7] en de bijgevoegde overeenkomst blijkt dat de verdachte hem had toegezegd binnen enkele weken zijn inleg terug te betalen, met een bonus van 50%. Dit terwijl de verdachte op dat moment wist dat [bedrijfsnaam 3] er op dat moment niet goed voor stond, zoals hij zelf heeft verklaard bij de politie.
Conclusie feit 3: listige kunstgrepen en samenweefsel van verdichtsels
De rechtbank is op grond van het vorenstaande ten aanzien van alle aangevers van oordeel dat de verdachte hen heeft opgelicht. De verdachte heeft de aangevers bewogen tot de afgifte van geldbedragen en daartoe zowel listige kunstgrepen als een samenweefsel van verdichtsels gebruikt. De verdachte heeft feitelijk anders gehandeld dan hij de aangevers heeft voorgehouden en heeft met zijn toezeggingen aan de aangevers van meet af aan een vertekend beeld van de werkelijkheid gegeven. Uit zijn handelingen blijkt immers keer op keer dat het nooit zijn intentie is geweest om het geld dat hij ontving te investeren in de doelen die hij met de aangevers afsprak. Daar komt bij dat ten aanzien de afgesproken doelen, zoals [bedrijfsnaam 3] , blijkt dat het beloofde rendement van meet af aan onmogelijk kon worden behaald. Vermeende aandelen dan wel aandeelhouders werden vanaf het begin immers niet of onjuist geregistreerd en een substantieel deel van de investeringsgelden werden (ook in de opstartfase) door toedoen van de verdachte voor andere doeleinden aangewend. De [bedrijfsnaam 3] -app die er uiteindelijk kwam, bleek volgens de ontwikkelaar een lege huls te zijn. De verdachte heeft dus met zijn feitelijke handelingen en leugens een onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen en daarvan misbruik gemaakt. Daarbij is van belang dat hij in zijn hoedanigheid van vaste belastingadviseur van de aangevers hun vertrouwen had.
Voorwaardelijke verzoeken tot het horen van [naam 5] en [naam 7]
De verdediging heeft verzocht om aangeefster [naam 5] te horen als getuige indien verdachte niet wordt vrijgesproken, omdat de afspraken zijn gemaakt tussen een overleden persoon en de verdachte. Doordat er niets op papier stond is onduidelijk wat er precies is afgesproken. Ook wil de verdediging aangever [naam 7] horen, zodat hij meer duidelijkheid kan geven over wat hij precies van zijn overleden vader en de verdachte heeft gehoord. De rechtbank overweegt dat uit de inhoud van het dossier duidelijk blijkt dat de overboekingen van wijlen [naam 6] en aangever [naam 7] zijn gedaan onder expliciete vermelding van een aandeel in [bedrijfsnaam 3] . Vervolgens werd het geld besteed aan andere doeleinden. Dit bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen (waaruit blijkt dat de verdachte ook andere aangevers een aandeel liet kopen in [bedrijfsnaam 3] en het geld vervolgens niet daaraan besteedde, hetgeen de modus operandi gelijk maakt) ziet zij niet in wat het horen van deze aangevers voor toegevoegde waarde kan hebben aangezien de relevante feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. De rechtbank acht zich op grond van het dossier voldoende voorgelicht en wijst de voorwaardelijk ingediende verzoeken af.
Gelet op het oordeel van de rechtbank dat sprake is van oplichting, komt de rechtbank niet toe aan de ten laste gelegde verduistering.
Aangevers [naam 8] , [naam 18] en [naam 19]
De verdediging heeft zich ten aanzien van aangevers [naam 8] , [naam 18] en [naam 19] gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank overweegt dat op basis van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte aangevers [naam 8] , [naam 18] en [naam 19] heeft opgelicht. De verdachte was de belastingadviseur van voornoemde personen en heeft hen bedrieglijk voorgehouden dat zij achterstallige (boete)betalingen moesten verrichten aan de Belastingdienst, maar dat als ze geld naar hem overmaakten, hij dit kon voorkomen, terwijl hij wist dat dit niet kon. Hij heeft hen geld laten overmaken naar rekeningen van zijn bedrijven en listiglijk verzwegen dat hij en zijn bedrijven diep in de schulden zaten. Hij heeft hun geld vervolgens overgeschreven naar rekeningen in het buitenland, contant opgenomen en gebruikt voor privédoeleinden, waaronder de betaling van zijn hypotheek, eigen belastingen en het collegegeld voor zijn zoon. [naam 19] heeft de verdachte daarnaast voorgehouden dat hij, als hij snel nog eens geld zou overmaken (€ 3.000,-), twee dagen later vijf keer zoveel (€ 15.000,-) terug zou krijgen, terwijl hij moet hebben geweten dat dit niet kon, gelet op de andere schulden die de verdachte had en die op korte termijn moesten worden betaald.
Aangeefster [naam 9] / [naam 10]
De verdachte was, zo blijkt uit de bewijsmiddelen, al jaren de belastingadviseur van aangeefster [naam 9] en haar man [naam 10] . Aangeefster [naam 9] en haar man [naam 10] hebben in oktober 2016 € 20.000,- overgemaakt naar de verdachte. Volgens aangeefster [naam 9] was dit op advies van de verdachte, omdat ze teveel belasting hadden betaald en dit op deze manier kon worden opgelost. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte volledige openheid van zaken heeft gegeven over wat er met het geld zou gebeuren en aangeefster [naam 9] en haar man wisten dat het geld in goud zou worden geïnvesteerd, hetgeen ook is gebeurd. De rechtbank overweegt dat, ook als de verdachte heeft meegedeeld dat het geld zou worden geïnvesteerd in goud -wat daar ook van zij- hij bedrieglijk met [naam 9] en haar man heeft afgesproken dat hij binnen drie maanden minimaal € 35.000 zou terug betalen aan hen, terwijl verdachte op dat moment al diep in de schulden zat en wist dat hij het betreffende geldbedrag niet in zo’n korte periode terug kon betalen.
Aangeefster [naam 20]
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte de belastingadviseur was van aangeefster [naam 20] . De rechtbank stelt verder vast dat aangeefster [naam 20] een geldprijs had gewonnen die zij wilde schenken aan goede doelen en dat zij in april en mei 2017 op advies van verdachte € 25.000,- heeft overgemaakt aan de verdachte. Dit geld zou worden geïnvesteerd in goud dat de verdachte zou hebben geërfd. De verdachte heeft met aangeefster [naam 20] afgesproken dat het gehele bedrag op 15 juni 2017 terugbetaald zou zijn, inclusief de meerwaarde van het goud. De verdediging heeft bepleit dat aangeefster wist dat zij het geld belegde in goud en dat aan dergelijke investeringen nu eenmaal risico’s verbonden zijn. De rechtbank overweegt dat verdachte, gelet op de financiële problemen waarin hij op dat moment verkeerde, wist dat hij de lening nooit zou kunnen terugbetalen op zo’n korte termijn. Desondanks is hij de overeenkomst aangegaan en heeft hij aangeefster bewogen tot afgifte van het geld.
Listige kunstgrepen en samenweefsel van verdichtsels
De rechtbank is op grond van het vorenstaande ten aanzien van alle aangevers van oordeel dat de verdachte hen heeft opgelicht. De verdachte heeft de aangevers bewogen tot de afgifte van geldbedragen en daartoe zowel listige kunstgrepen als een samenweefsel van verdichtsels gebruikt. De verdachte heeft met feitelijke handelingen en leugens een onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen en daarvan misbruik gemaakt. Ook hierbij is van belang dat hij in zijn hoedanigheid van vaste belastingadviseur van de aangevers, soms van hoge leeftijd, hun vertrouwen had.
Voorwaardelijke verzoeken verdediging
De verdediging heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan om, mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen, aangeefsters [naam 9] en [naam 20] te horen als getuige omtrent hun wetenschap over het goud. De rechtbank is van oordeel dat in deze gevallen de oplichting gelegen is in het feit dat de verdachte wist dat hij de afspraken die hij maakte met de aangevers nooit zou kunnen nakomen, zeker niet op zo’n korte termijn. Of de aangeefsters wisten dat zij in goud investeerden is in dit geval daarom niet relevant. Het horen van deze getuigen heeft dan ook geen toegevoegde waarde. De rechtbank wijst de voorwaardelijk ingediende verzoeken af.
Gelet op het oordeel van de rechtbank dat sprake is van oplichting, komt de rechtbank niet toe aan de ten laste gelegde verduistering.