ECLI:NL:RBDHA:2025:6205

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
NL25.6215
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.L.M. Steinebach - de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot intrekking verblijfsvergunning

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie om zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in te trekken. Dit besluit, genomen op 9 januari 2025, houdt in dat verzoeker de Europese Unie moet verlaten en een inreisverbod van 10 jaar krijgt opgelegd. Verzoeker heeft verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij niet kan worden uitgezet totdat er op zijn bezwaar is beslist.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 maart 2025 behandeld, waarbij zowel verzoeker als de gemachtigden van verzoeker en de minister aanwezig waren. De voorzieningenrechter oordeelt dat het belang van verzoeker om de uitkomst van zijn bezwaarschrift in Nederland af te wachten, zwaarder weegt dan het belang van de minister om het besluit onverkort te handhaven. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst de rechtsgevolgen van het besluit tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.

De voorzieningenrechter concludeert dat er sprake is van een spoedeisend belang, ondanks de argumenten van de minister dat er op dit moment geen zicht is op uitzetting naar Turkije. De voorzieningenrechter wijst erop dat verzoeker sinds zijn geboorte in Nederland verblijft en dat de minister onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de behandeling van het bezwaar. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten van verzoeker, die € 1.814,- bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.6215

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 april 2025 in de zaak tussen

[verzoeker], v-nummer: [nummer], verzoeker

(gemachtigde: mr. S.J. van der Woude)
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. J.H.A. van Eijk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker vanwege het besluit van 9 januari 2025 waarbij de minister verzoekers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd per die datum intrekt, hem opdraagt de Europese Unie direct te verlaten en hem een inreisverbod oplegt voor de duur van 10 jaren.
1.1.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om de voorlopige voorziening te treffen dat het de minister wordt verboden hem uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat het belang van verzoeker om de uitkomst van zijn bezwaarschrift in Nederland af te wachten, zwaarder weegt dan het belang van de minister om het besluit onverkort te handhaven en al voordat op het bezwaar is beslist tot uitzetting over te gaan. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als tegen een besluit bezwaar is ingesteld en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. [1]

Ontvankelijkheid van het verzoek

4. De minister verzoekt de voorzieningenrechter om zich uit te spreken over de ontvankelijkheid van het verzoek vanwege het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb en de omstandigheid dat de gronden van het verzoek te laat zouden zijn ingediend, terwijl van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is.
4.1.
Artikel 6:6 van de Awb bepaalt – voor zover van belang – dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, waarin onder andere is bepaald dat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep bevat, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Op grond van artikel 8:81, vierde lid, van de Awb zijn de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb ook van toepassing op voorlopige voorzieningenprocedure.
4.2.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek over te gaan. Op 7 februari 2025 dient verzoeker zijn verzoekschrift in en wijst er daarin op dat uitzetting spoedig volgt, verzoeker in vreemdelingenbewaring verblijft en voor hem een laissez-passer is aangevraagd. Op 11 februari 2025 biedt de voorzieningenrechter verzoeker de gelegenheid om uiterlijk op 25 februari 2025 de gronden van het verzoek in te dienen. Op 26 februari 2025 bericht de gemachtigde van verzoeker de voorzieningenrechter dat de gronden ter onderbouwing van zijn bezwaarschrift, die hij op 20 januari 2025 heeft ingediend en onderdeel uitmaken van de stukken, moeten worden aangemerkt als gronden die aan het verzoek ten grondslag liggen. Dit heeft hij door grote drukte in zijn praktijk verzuimd mee te delen. Onder de hiervoor beschreven omstandigheden en gelet op het feit dat artikel 6:6 van de Awb een kan-bepaling betreft, ziet de voorzieningenrechter geen reden om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Daarbij komt nog dat, zoals verzoeker ook aangeeft, het niet-ontvankelijk verklaren van dit verzoek geen doel dient omdat hij dan direct weer een nieuw verzoek kan en zal indienen.
Besluitvorming
5. De minister heeft, na daartoe op 18 juni 2020 een voornemen te hebben uitgebracht, besloten de op 17 juni 1997 aan verzoeker verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd per 9 januari 2025 in te trekken. [2] Daaraan ligt ten grondslag dat verzoeker meerdere malen is veroordeeld wegens een misdrijf. Volgens de minister kan op grond van de Nederlandse wetgeving [3] de verblijfsvergunning van verzoeker worden ingetrokken en is ook voldaan aan het (unierechtelijke) criterium dat zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving [4] vormt. Verder staat het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor gezins-, familie- en privéleven volgens de minister niet aan intrekking van de verblijfsvergunning van verzoeker in de weg omdat de in dit verband verrichte belangenafweging in het nadeel van verzoeker uitvalt. Tot slot heeft verzoeker geen aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van het arrest Chavez-Vilchez [5] omdat hij niet aan de voorwaarden daarvoor voldoet en de omstandigheid dat zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, überhaupt in de weg zou staan aan verlening van een verblijfsvergunning op die grond. Verder heeft de minister besloten verzoeker een vertrektermijn te onthouden [6] en hem een inreisverbod op te leggen voor de duur van 10 jaren [7] .
Spoedeisend belang
6. De minister stelt zich subsidiair op het standpunt dat van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening geen sprake is. Daartoe wijst de minister erop dat er op dit moment geen zicht is op uitzetting van verzoeker naar Turkije. De Turkse autoriteiten willen verzoeker – bij gebrek aan documenten ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit – namelijk eerst identificeren via een interview op het consulaat voordat verdere stappen worden ondernomen. Dat kan alleen als verzoeker daaraan meewerkt en verzoeker weigert op dit moment met de Turkse autoriteiten in gesprek te gaan. Hiertoe verwijst de minister ook naar het Verslag (Vertrek-)gesprek van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van 26 februari 2025.
6.1.
In het besluit van 9 januari 2025 is opgenomen dat verzoeker het besluit op bezwaar en ook de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorzieningen niet in Nederland mag afwachten. Om die reden heeft verzoeker in beginsel een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening. Betwijfeld kan worden of verzoeker op dit moment daadwerkelijk kan worden uitgezet naar Turkije omdat hij weigert zich presenteren bij de Turkse autoriteiten in Nederland en dat op dit moment een vereiste eerste stap lijkt te zijn in de uitzetting van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft hierover echter onvoldoende informatie om vanwege die reden geen spoedeisend belang aan te nemen. Het gaat immers om een opmerking van een regievoerder van de DT&V in het Verslag (Vertrek-)gesprek. Nadere informatie hierover afkomstig van de Turkse autoriteiten is niet ingebracht en is de voorzieningenrechter ook niet ambtshalve bekend. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een spoedeisend belang.
Belangenafweging
7. Er zijn in deze procedure meerdere (potentieel complexe) rechtsvragen aan de orde die zich niet goed lenen voor beantwoording in een voorlopige voorzieningenprocedure. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom aan de hand van een belangenafweging worden beoordeeld. Dat betekent dat de voorzieningenrechter de belangen van verzoeker die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening afweegt tegen de belangen van de minister die pleiten tegen het treffen daarvan.
7.1.
De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het belang van verzoeker om het besluit op bezwaar in Nederland af te wachten zwaarder weegt dan het algemeen belang dat de minister stelt, dat is gelegen in het beschermen van de openbare orde om dit besluit onverkort te handhaven en zo snel mogelijk tot uitzetting over te gaan. Daarvoor is het volgende van belang. De voorzieningenrechter onderkent het belang van het beschermen van de openbare orde zoals naar voren gebracht door de minister. Daartegenover staat het volgende. Verzoeker is geboren en getogen in Nederland en verblijft sinds zijn geboorte in 1985 rechtmatig in Nederland. Op 18 juni 2020 uit de minister het voornemen om de verblijfsvergunning van verzoeker in te trekken en hem een terugkeerbesluit en (zwaar) inreisverbod op te leggen. Verzoeker heeft daarop op 24 juni 2020 gereageerd met een zienswijze, waarna de procedure stil is komen te liggen. Vervolgens vindt pas op 12 december 2024 een hoorzitting plaats en neemt de minister op 9 januari 2025 het besluit tot intrekking van verzoekers verblijfsvergunning, uitvaardiging van een terugkeerbesluit en oplegging van een (zwaar) inreisverbod. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 20 januari 2025 een bezwaarschrift ingediend en dit direct voorzien van gronden. Deze zijn daarna, ondanks de daartoe geboden mogelijkheid, niet aangevuld. Dat betekent dat de zaak in ieder geval sinds 14 februari 2025 beslisklaar is. Desondanks kon de minister op de zitting geen duidelijkheid geven over de vraag of verzoeker zal worden gehoord over zijn bezwaarschrift. De minister moet namelijk nog beoordelen of de gronden van bezwaar daartoe aanleiding geven. Onder die omstandigheden, die weinig blijk geven van de urgentie die er volgens de minister wel zou zijn, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de voorziening te treffen dat verzoeker niet mag worden uitgezet tot vier weken nadat op zijn bezwaarschrift is beslist.

Conclusie en gevolgen

8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 januari 2025 worden geschorst tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist en dat verzoeker gedurende die periode niet mag worden uitgezet.
8.1.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, krijgt verzoeker een vergoeding voor zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,-, omdat de gemachtigde van verzoeker een verzoekschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Ook moet de minister het door verzoeker betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe;
- treft de voorlopige voorziening dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 januari 2025 worden geschorst tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist en dat verzoeker gedurende die periode niet mag worden uitgezet;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach - de Wit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Dat staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Eerder is ook een procedure tot intrekking van de verblijfsvergunning van verzoeker gestart, maar die procedure is niet doorgezet.
3.De minister verwijst naar de artikelen 3.98 en 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
4.Aan dit criterium toetst de minister omdat verzoeker de Turkse nationaliteit heeft, het Associatierecht op hem van toepassing is en hij verblijfsrecht ontleent aan artikel 7 van Besluit 1/80. Zie artikel 3.86, vijftiende lid, van het Vb 2000.
5.HvJEU 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
6.Verzoeker wordt een vertrektermijn onthouden vanwege openbare orde-schendingen omdat het persoonlijk gedrag van verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De minister verwijst hierbij naar HvJEU 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O, ECLI:EU:C:2015:377.
7.Voor het opleggen van het inreisverbod verwijst de minister naar artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Voor de duur van het inreisverbod verwijst de minister naar artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 gelezen in samenhang met paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en de omstandigheid dat verzoekers persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.