In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser had op 10 maart 2025 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen, maar deze werd op 25 maart 2025 opgeheven. Eiser stelde beroep in tegen het bestreden besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding vroeg. De rechtbank behandelde de zaak op 8 april 2025, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door mr. P.M. Langereis en de minister door zijn gemachtigde.
De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat deze te laat was opgeheven. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring vanaf 24 maart 2025 tot de opheffing op 25 maart 2025 onrechtmatig had voortgeduurd. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe van €100,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op €1814,-. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, in aanwezigheid van griffier mr. F.E. Brokke, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.