In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 26 maart 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De minister heeft de maatregel op 3 april 2025 opgeheven, omdat de eiser was overgedragen aan Duitsland. De rechtbank heeft het beroep op 8 april 2025 behandeld en zich beperkt tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven.
De rechtbank overweegt dat de beoordeling zich richt op de rechtmatigheid van de bewaring voorafgaand aan de opheffing. De eiser betoogde dat er onregelmatigheden waren in het strafrechtelijk voortraject, maar de rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een verkapt vreemdelingrechtelijke aanhouding. De aanhouding van de eiser op 12 maart 2025 was rechtmatig, en de rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan het strafrechtelijk karakter van deze aanhouding.
Daarnaast betoogde de eiser dat zijn ophouding langer dan zes uur had geduurd, maar de rechtbank oordeelt dat de ophouding niet te lang is geweest. De rechtbank wijst erop dat de tijdsverschillen te maken hebben met de overgang van winter- naar zomertijd. De rechtbank concludeert dat de gronden voor de bewaring voldoende zijn en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel. Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.