ECLI:NL:RBDHA:2025:6261

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
NL25.14568
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Bruinse - Pot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 26 maart 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De minister heeft de maatregel op 3 april 2025 opgeheven, omdat de eiser was overgedragen aan Duitsland. De rechtbank heeft het beroep op 8 april 2025 behandeld en zich beperkt tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven.

De rechtbank overweegt dat de beoordeling zich richt op de rechtmatigheid van de bewaring voorafgaand aan de opheffing. De eiser betoogde dat er onregelmatigheden waren in het strafrechtelijk voortraject, maar de rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een verkapt vreemdelingrechtelijke aanhouding. De aanhouding van de eiser op 12 maart 2025 was rechtmatig, en de rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan het strafrechtelijk karakter van deze aanhouding.

Daarnaast betoogde de eiser dat zijn ophouding langer dan zes uur had geduurd, maar de rechtbank oordeelt dat de ophouding niet te lang is geweest. De rechtbank wijst erop dat de tijdsverschillen te maken hebben met de overgang van winter- naar zomertijd. De rechtbank concludeert dat de gronden voor de bewaring voldoende zijn en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel. Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.14568

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 3 april 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser is overgedragen aan Duitsland.
De rechtbank heeft het beroep op 8 april 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Is er een redelijk vermoeden voor een verkapt vreemdelingrechtelijke aanhouding?
2. Eiser betoogt dat er een vermoeden is dat er onregelmatigheden hebben plaatsgevonden in het strafrechtelijk voortraject van eiser. In dit kader voert eiser het volgende aan. Eiser is op 9 maart 2025 aangehouden. Hierna is eiser op 12 maart 2025 voorgeleid. Uit de Justitiële Documentatie blijkt dat eiser op 14 maart 2025 een gevangenisstraf heeft gekregen van twee weken. Deze straf zou dan moeten eindigen op 28 maart 2025. Eiser betoogt dat het daarom onduidelijk is waarom hij al op 26 maart 2025 is overgenomen door de AVIM. Daarnaast voert eiser aan dat de minister duidelijkheid moet geven over dit strafrechtelijke voortraject, omdat anders niet uitgesloten kan worden dat sprake is geweest van een vreemdelingrechtelijke aanhouding.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een verkapt vreemdelingrechtelijke aanhouding. Uit de processen-verbaal uit het strafrechtelijk voortraject blijkt waarom eiser is aangehouden. Eiser is op 12 maart 2025 in hechtenis genomen. Op 14 maart 2025 heeft eiser een gevangenisstraf van 14 dagen opgelegd gekregen. Eiser is op 26 maart 2025 vrijgekomen. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om te twijfelen over het strafrechtelijk karakter van de aanhouding van 12 maart 2025.
Heeft de ophouding van eiser te lang geduurd?
3. Eiser betoogt dat zijn ophouding langer dan zes uur heeft geduurd. Eiser voert aan dat hij om 12.35 uur aankwam bij het cellencomplex, waarmee de ophouding begon. Op de maatregel van bewaring staat dat eiser om 17.45 uur in bewaring is gesteld. De digitale handtekening vermeldt echter 18.45 uur. Dit betekent dat eiser een uur te lang is opgehouden. Eiser betoogt dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ophouding van eiser niet te lang geduurd. Uit de maatregel van bewaring blijkt dat de inbewaringstelling van eiser is aangevangen om 17.45 uur. De maatregel van bewaring is een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal, waardoor er van de juistheid van dit proces-verbaal mag worden uitgegaan. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat de schakeling tussen de winter- en de zomertijd maakt dat maatregelen van bewaring die zijn getekend in de wintertijd een uur later lijken te zijn getekend wanneer dit wordt nagekeken in de zomertijd. De maatregel van bewaring is opgelegd op 26 maart 2025, toen het nog wintertijd was. Dit verklaart het uur tijdsverschil tussen het tijdstip op de maatregel van bewaring en het tijdstip van de digitale handtekening. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden van bewaring de maatregel dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat er een overdrachtsbesluit is genomen. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. De niet betwiste zware en lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.