ECLI:NL:RBDHA:2025:6451

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
NL25.14127
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bewaringsmaatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bewaringsmaatregel opgelegd aan eiseres door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder stelde dat er een risico op onttrekking bestond. Eiseres heeft tegen het besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaringsmaatregel op 28 maart 2025 is opgeheven, maar dat de beoordeling zich richt op de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen significant risico op onttrekking aan het toezicht bestond, aangezien eiseres zich had gemeld voor de vertrekgesprekken en niet op de hoogte was van de juiste locatie. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 400,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, evenals de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 907,-. De uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, en is openbaar gemaakt op 17 april 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.14127

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. van Elp),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Izat).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiseres de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 28 maart 2025 opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2025 op zitting behandeld. Eiseres is niet verschenen omdat zij op 28 maart 2025 is overgedragen aan Frankijk. De gemachtigde van eiseres is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiseres schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De bewaringsmaatregel
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiseres:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiseres:
4a. zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Verweerder heeft zware grond 3m op de zitting laten vallen.
4. Eiseres betwist de overige zware grond 3a, en de lichte grond 4c. Daarnaast stelt eiseres dat er geen sprake was van een risico op onttrekking omdat zij heeft aangegeven mee te werken aan terugkeer. Dat zij niet op het vertrekgesprek van 24 maart 2025 en 25 maart 2025 is verschenen, kan haar niet worden tegengeworpen. Op 24 maart 2025 was zij wel aanwezig, maar trof zij niemand op de aangegeven locatie aan. Op 25 maart 2025 werd zij vervolgens direct in bewaring geplaatst.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat verweerder bij de zware grond 3a kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiseres heeft bij binnenkomst in Nederland een verlopen Pakistaans paspoort overgelegd, zonder geldig visum. Dat eiseres een vergunning voor Frankrijk had, zoals zij zelf stelt, doet daaraan niet af. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de onbetwiste lichte gronden 4a en 4d, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank kunnen doorstaan, ook terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. Dit betekent dat er in beginsel voldoende gronden zijn om de bewaringsmaatregel te dragen.
7. Ook als er in beginsel voldoende gronden zijn die de maatregel kunnen dragen, dient de rechtbank, aan de hand van hetgeen door partijen omtrent het gedrag van de vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, te beoordelen of de gronden de maatregel ook in dit geval daadwerkelijk kunnen dragen. [1] Een significant risico op het onttrekken aan het toezicht bestaat slechts in die gevallen waarin de betrokken vreemdeling door zijn gedrag de voorgenomen overdracht aan een andere lidstaat in gevaar brengt. Hierbij moeten naast de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, ook de overige feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen. [2]
8. Naar het oordeel van de rechtbank is er in het geval van eiseres geen sprake van een significant risico op onttrekking. Verweerder heeft erop gewezen dat er op 28 maart 2025 een vlucht voor eiseres was geboekt en heeft eiseres tegengeworpen dat zij niet op het vertrekgesprek van 24 maart 2025 is verschenen. Eiseres heeft onweersproken verklaard dat zij wel degelijk aanwezig was voor het vertrekgesprek van 24 maart 2025. In het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de bewaringsmaatregel heeft eiseres verklaard zich op 24 maart 2025 te hebben gemeld bij het COA, waarna is gezocht naar een medewerker van de Dienst Terugkeer en Vertrek. Er bleek toen dat aan eiseres het verkeerde adres was doorgegeven. Eiseres heeft vervolgens een nieuwe afspraak gekregen voor de volgende dag, 25 maart 2025. Dat gesprek zou om 10 uur plaatsvinden. Blijkens het proces-verbaal van staandehouding en overbrenging (M105) was eiseres daar ook aanwezig. Als eiseres zich daadwerkelijk had willen onttrekken aan het toezicht (en de overdracht op 28 maart 2025), zoals verweerder meent, vermag de rechtbank niet inzien waarom eiseres dan alsnog (conform afspraak) op 25 maart 2025 is verschenen. Aldus blijkt niet dat sprake was van een significant risico dat eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken. De beroepsgrond slaagt.
9. Dit betekent dat het beroep gegrond is en de maatregel van bewaring vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig was.
10. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor vier dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 4 x € 100 (verblijf detentiecentrum) = € 400,-.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 400,-.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vgl bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2996.
2.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:1015.