ECLI:NL:RBDHA:2025:6486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
NL24.37532
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een visum voor bezoek aan zoon op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Pakistan

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 10 april 2025, wordt de afwijzing van een visumaanvraag door de Minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Eiseres, een Pakistaanse vrouw geboren in 1959, had een aanvraag ingediend voor een visum om haar zoon in Nederland te bezoeken. De minister heeft deze aanvraag afgewezen op 22 januari 2024, en na bezwaar bleef de afwijzing in stand. Eiseres is het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft op 3 april 2025 de zaak behandeld. Eiseres voerde aan dat zij voldoende sociale en economische binding met Pakistan heeft, maar de rechtbank oordeelt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat deze binding niet voldoende is aangetoond. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft kunnen onderbouwen dat zij tijdig naar Pakistan zal terugkeren, en dat de minister de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat er geen nieuwe feiten of documenten zijn ingediend die de afwijzing zouden kunnen veranderen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt op 10 april 2025, en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.37532
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], V-nummer: [V-nummer] , eiseres
(gemachtigde: mr. J. Singh), en
de Minister van Asiel en Migratie,
(gemachtigde: mr. W.M.A. van Hooff).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiseres. Eiseres is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister het visum heeft mogen weigeren. Eiseres krijgt geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1959 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Zij heeft een aanvraag ingediend voor een visum voor verblijf bij haar zoon, [referent] (referent). De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 22 januari 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 29 augustus 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 3 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres mr. P. Singh (kantoorgenoot van mr. J. Singh), referent, de gemachtigde van de minister en mr. J. Singh als tolk.

Beoordeling door de rechtbank

De besluitvorming
3. Het bezwaar van eiseres tegen de weigering van het visum is bij het bestreden besluit kennelijk ongegrond verklaard. De minister is van mening dat niet is gebleken dat eiseres voldoende sociale en economische binding heeft met het land van herkomst, waardoor tijdige terugkeer naar het land van herkomst niet is gewaarborgd. Daardoor wordt getwijfeld aan de uiteindelijke verblijfsduur en, in het verlengde hiervan, aan de juistheid van het opgegeven reisdoel. Hangende het beroep heeft de minister de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd. Niet langer wordt tegengeworpen dat het doel van het voorgenomen verblijf onvoldoende is aangetoond. De enige afwijzingsgrond is nu de twijfel of eiseres het grondgebied van de EU-lidstaten verlaat vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
3.1
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De beroepsgronden bespreekt de rechtbank hierna.
Het wettelijk kader
4. Uit artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) volgt dat de minister een visum moet weigeren bij redelijke twijfel over het voornemen van een vreemdeling om Nederland te verlaten voor afloop van de geldigheidsduur van het aangevraagde visum. Het hoeft dus niet zeker te zijn dat iemand zich voor langere tijd in Nederland wil vestigen. Bij redelijke twijfel hierover moet de minister het visum al afwijzen. Het is aan de vreemdeling om aan te tonen dat hij aan de vereisten voor het gevraagde visum voldoet. Naarmate de binding van de vreemdeling met het land van herkomst geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten toe-of afnemen. Het is dan aan de vreemdeling om met objectieve bewijsmiddelen aannemelijk te maken dat hij tijdig terugkeren naar het land van herkomst.
4.1.
Bij de beoordeling van de door de vreemdeling aangeleverde gegevens beschikt de minister over een ruime beoordelingsruimte. Bij die beoordeling mag de minister de sociale en economische binding van de vreemdeling met het land van herkomst betrekken. De rechtbank kan het standpunt of sprake is van een weigeringsgrond, gezien deze ruime beoordelingsruimte, slechts terughoudend toetsen. [1]
Het oordeel van de rechtbank
De sociale binding
5. Eiseres heeft aangevoerd dat zij wel degelijk sociale binding heeft met Pakistan. Zij is getrouwd en haar man, haar inwonende kind en zijn kinderen reizen niet mee naar Nederland. Eiseres zorgt voor haar kleinkinderen. Daarom zal zij weer terugkeren naar Pakistan. Zij is al eerder naar het buitenland gereisd om een van haar kinderen te bezoeken en is toen ook tijdig teruggekeerd naar Pakistan. Daarbij acht eiseres het van belang dat referent in Nederland woont op basis van een asielvergunning en dat hij daarom niet naar Pakistan kan om eiseres te bezoeken.
5.1.
Deze grond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van zodanige sociale binding van eiseres met Pakistan dat tijdige terugkeer naar dat land gewaarborgd is. De stelling van eiseres dat zij zorgt draagt voor haar inwonende kleinkinderen is niet met stukken onderbouwd. Evenmin is onderbouwd dat eiseres de enige is die voor de kleinkinderen kan zorgen. Verder heeft de minister mogen laten meewegen dat niet is gebleken van zwaarwegende verplichtingen die eiseres zouden dwingen tijdig naar Pakistan terug te keren. Het enkele feit dat de echtgenoot, een zoon en zijn kinderen bij eiseres in huis wonen in Pakistan blijven, maakt dit niet anders. Met betrekking tot het gegeven dat referent niet naar Pakistan kan reizen om zijn moeder te zien, heeft verweerder aan eiseres kunnen tegenwerpen dat zij en referent elkaar elders, buiten Nederland en Pakistan, kunnen ontmoeten. Ook heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiseres kennelijk tijdig is teruggekeerd na een bezoek aan een van haar kinderen in Maleisië, maar dat dit niet impliceert dat ook een tijdige terugkeer vanuit Nederland is gewaarborgd.
De economische binding
6. Eiseres voert verder aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoende economische binding heeft met Pakistan. Eiseres is, gezien haar leeftijd, zelf niet meer economisch actief, maar zij ondersteunt vanuit huis haar man met zijn taxibedrijf. Zij beantwoordt de telefoon voor het taxibedrijf. Eiseres heeft in de beroepsfase een bewijs van het taxibedrijf van haar echtgenoot in geding gebracht. Op de zitting is verder aangevoerd dat de toets die de minister hanteert te streng is. Grote groepen mensen zijn niet meer werkzaam en deze groep van pensioengerechtigden wordt dan uitgesloten.
6.1.
Deze grond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres voldoende economische binding heeft met Pakistan. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij over een zo regelmatig en substantieel inkomen of vermogen beschikt in Pakistan dat zij zelfstandig in haar eigen onderhoud kan voorzien. De minister heeft ook mogen vaststellen dat het feit dat eiseres pensioengerechtigd is dit niet anders maakt. Ook pensionarissen kunnen over zelfstandige middelen beschikken. Daarvan is in het geval van eiseres niet gebleken.
De hoorplicht
7. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de minister de hoorplicht heeft geschonden. Eiseres had een toelichting kunnen geven over haar binding met Pakistan.
7.1.
Deze grond slaagt niet. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure en dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord. De minister mag alleen afzien van horen als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. [2] Gelet op het gegeven dat er in de bezwaarfase geen nieuwe feiten of documenten zijn aangevoerd en overgelegd heeft de minister kunnen vaststellen dat er redelijkerwijs geen twijfel aan bestond dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De minister heeft daarom van horen in de bezwaarfase mogen afzien.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.C.W. Ris-van Huussen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
10 april 2025
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918).