ECLI:NL:RBDHA:2025:6549
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- S. Ketelaars - Mast
- Rechtspraak.nl
Bewaring van vreemdeling en rechtmatigheid van de maatregel
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 17 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, van Tunesische nationaliteit, had op 27 februari 2025 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 11 april 2025 zijn eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en zich gebogen over de rechtmatigheid van de bewaring.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder is getoetst en dat deze tot het sluiten van het vorige onderzoek rechtmatig was. De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring sinds het sluiten van dat onderzoek op 14 maart 2025 nog steeds rechtmatig is. Eiser betoogde dat de voortduring van de maatregel onrechtmatig was, omdat de detentie niet zo kort mogelijk zou duren, zoals vereist door artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. De rechtbank oordeelde echter dat de bewaring niet langer duurde dan noodzakelijk, aangezien de Vreemdelingenwet een wettelijke mogelijkheid biedt om de bewaring te verlengen met maximaal drie maanden. De rechtbank concludeerde dat de minister zich inspande om het verzoek van eiser met voorrang te laten behandelen, maar dat dit door organisatorische redenen aan de zijde van de rechtbank niet mogelijk was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.