Beoordeling door de voorzieningenrechter
1. Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
2. Voor de inwilliging van een verzoek om opheffing of wijziging van een voorlopige voorziening bestaat slechts aanleiding indien er sprake is van omstandigheden die ten tijde van het treffen van de voorlopige voorziening niet bekend waren en ertoe zouden hebben geleid dat het verzoek om voorlopige voorziening zou zijn afgewezen dan wel een andere voorziening zou zijn getroffen, of van inmiddels gewijzigde omstandigheden op grond waarvan thans geen of een andere voorlopige voorziening moet worden getroffen.
3. Voor een weergave van het bouwplan, het bestreden besluit en de door [naam] in de voorlopige voorzieningenprocedure naar voren gebrachte standpunten verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van 31 oktober 2024.
4. Verzoekster heeft verzocht om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening, omdat het aantal gasten en bezoekers van de trekkershutten en het aantal voertuigen dat bij de hutten wordt toegelaten, als gevolg van bestreden besluit II inmiddels is gemaximeerd in de omgevingsvergunning.
5. [naam] heeft gesteld dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het opheffen van de voorlopige voorziening. Verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat zij graag rond september met de bouwwerkzaamheden wil beginnen.
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het niet de verwachting is dat uitspraak zal zijn gedaan in de bodemprocedure vóór september 2025. Wat daarvan verder ook zij, in artikel 8:87, vierde lid, van de Awb wordt artikel 8:81 eerste lid, van de Awb niet van overeenkomstige toepassing verklaard op het verzoek om opheffing van een voorlopige voorziening. Dat betekent dat voor het opheffen of wijzigen van een voorlopige voorziening geen spoedeisend belang is vereist.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college na de uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 oktober 2024 bestreden besluit II heeft genomen. Bestreden besluit I is daarmee ingetrokken. De met de uitspraak van 31 oktober 2024 uitgesproken schorsing had betrekking op bestreden besluit I, maar strekt zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook uit tot bestreden besluit II. Dit volgt uit een redelijke uitleg van artikel 8:87, tweede lid, in samenhang met artikel 8:81, vierde lid, en artikel 6:19, eerste lid, van de Awb.
Nieuwe feiten en omstandigheden?
8. In de uitspraak van 31 oktober 2024 zijn bestreden besluit I en de omgevingsvergunning geschorst omdat het aantal bezoekers (en de bijbehorende voertuigbewegingen) van de trekkershutten niet bestuursrechtelijk was gemaximeerd. Daarmee was ook de planologische uitstraling van het bouwplan onduidelijk. In bestreden besluit II heeft het college een nieuw voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden waarmee het aantal personen per huisje is gemaximeerd tot 6 overdag en 4 ’s nachts en waarin is bepaald dat per trekkershut niet meer dan 2 auto’s zijn toegestaan. Ter zitting is door het college verduidelijkt dat met dit voorschrift is beoogd de bestaande situatie te behouden, zodat dus niet meer bezoekers of auto’s worden toegestaan dan in de huidige situatie. [naam] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Het in de uitspraak van 31 oktober 2024 gesignaleerde gebrek is daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter hersteld.
9. Hetgeen [naam] in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding om de schorsing te laten voortduren. Voor zover is aangevoerd dat geen sprake is van een geval dat met toepassing van artikel 4, onderdeel I, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht kon worden vergund, wijst de voorzieningenrechter erop dat deze grond reeds is verworpen in de uitspraak van 31 oktober 2024. Deze procedure is niet bedoeld om die uitspraak ter discussie te stellen. De voorzieningenrechter gaat daarom aan dit betoog voorbij.
10. Ten aanzien van hetgeen [naam] naar voren heeft gebracht over de gestelde afwijking van het gemeentelijke kruimelbeleid, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Het is vaste rechtspraak dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt en de betrokken belangen moet afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Het college heeft in dit geval het Afwijkingenbeleid ruimtelijke ordening (het afwijkingenbeleid) vastgesteld met daarin algemene uitgangspunten (hoofdstuk 3) en specifieke beoordelingscriteria (hoofdstuk 4). Niet in geschil is dat het project niet in overeenstemming is met de algemene uitgangspunten uit het afwijkingenbeleid, nu daarin is vastgelegd dat geen medewerking wordt verleend aan een initiatief tot het vergroten van een recreatiewoning en de daarbij behorende bouwwerken. Dat betekent echter niet dat de omgevingsvergunning reeds daarom geweigerd moest worden. Het college heeft toegelicht dat als voldaan wordt aan de algemene uitgangspunten en specifieke beoordelingscriteria uit het afwijkingenbeleid, de gevraagde omgevingsvergunning zonder meer wordt verleend. Als dit niet het geval is, leidt dit tot een negatieve grondhouding ten aanzien van het aangevraagde project. De aangevraagde vergunning kan dan nog steeds worden verleend, mits sprake is van bijzondere omstandigheden en voldaan wordt aan een zware motiveringsplicht. Deze toelichting van het college vindt steun in paragraaf 3.3 en paragraaf 4.2 van het afwijkingenbeleid.
Het college heeft uiteengezet dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van het afwijkingenbeleid, omdat de trekkershutten rolstoelvriendelijker ingericht moeten worden. Ter zitting is nader toegelicht dat de trekkershutten in de huidige situatie weliswaar toegankelijk zijn voor rolstoelgebruikers, maar dat in de hutten feitelijk te weinig manoeuvreerruimte beschikbaar is. Volgens het college is bovendien voldaan aan de verzwaarde motiveringsplicht, nu de effecten van het project op de omgeving uitvoerig zijn onderzocht in een ruimtelijke onderbouwing van KAAder stadsadvies van 19 april 2024. In wat door [naam] naar voren is gebracht ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding om de juistheid van deze toelichting van het college in twijfel te trekken.
11. De voorzieningenrechter overweegt tot slot dat niet is gebleken van zwaarwegende belangen aan de zijde van [naam] die zich tegen het opheffen van de schorsing verzetten. De gevolgen van het project voor [naam] zijn naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter beperkt, gelet op feitelijke situatie. De meest nabijgelegen trekkershut bevindt zich op een afstand van enkele meters van het perceel van [naam] . Het zicht op het bouwwerk is vanaf dit perceel, gelet op de stukken en het ter zitting getoonde fotomateriaal, gering. Voor zover [naam] vreest voor overlast, stelt de voorzieningenrechter vast dat het aan bestreden besluit II verbonden voorschrift waarborgt dat het gebruik van de trekkershutten niet intensiveert ten opzichte van de bestaande situatie. Indien dit voorschrift onverhoopt niet wordt nageleefd, betreft dit een kwestie van handhaving. Voor zover [naam] ter zitting heeft toegelicht dat hij het niet eens is met hoe de ruimtelijke ontwikkelingen op deze locatie in het verleden zijn toegestaan en dat hij vreest dat in de toekomst verdere uitbreidingen zullen worden toegestaan, overweegt de voorzieningenrechter dat het hierbij gaat om onderwerpen die buiten de omvang van dit geding vallen. De voorzieningenrechter dient zich bij de beoordeling te beperken tot de omgevingsvergunning die nu is verleend en kan zich niet uitspreken over eerdere of nog te nemen besluiten.
Aangezien verzoekster de uitvoering van het bouwplan verder ter hand wil nemen en thans nog niet bekend is wanneer de beroepen ter zitting worden behandeld, moet aan dit belang van verzoekster overwegende betekenis worden toegekend boven het met het (onverkort) voortduren van de voorlopige voorziening te dienen belang.