In deze zaak heeft eiser op 26 juli 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’. Na het indienen van de aanvraag heeft eiser op 13 februari 2025 de minister van Asiel en Migratie in gebreke gesteld, omdat er geen tijdig besluit was genomen. Vervolgens heeft eiser op 28 februari 2025 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank heeft het verzoek van eiser om vrijstelling van het griffierecht voorlopig toegewezen, omdat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder niet binnen de wettelijk vereiste termijn van 90 dagen een besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser, waardoor het beroep tijdig is ingesteld en kennelijk gegrond is.
De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken en heeft een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is gedaan op 16 april 2025 door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie.